FEUGUERAY (Guillaume), Feugeraeus,de eerste hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de leidsche hoogeschool, werd geboren te Rouaan, was predikant te Longueville tijdens de vervolgingen van den Bartholomaeus-nacht, week uit naar Londen en werd door de Villiers, die zelf te Rouaan de woede der vervolgers gedragen had, aan Oranje aanbevolen voor een leidschen katheder. Sinds Februari 1575 gaf Kaspar Koolhaes lessen over den Galaten-brief, maar het was noodig een vasten hoogleeraar aan te stellen. Feugueraeus meldde zich bij den prins aan en deze zond hem naar de heeren van der Does en Hoogeveen, curatoren, met een brief, d.d. Dordrecht 22 April 1575, waarin hij voorstelt ‘mons: Feugeret’ voor zijn jaarlijksch onderhoud ƒ 600 toe te leggen ‘boven sijn huyswooninghe’, benevens vergoeding van zijne kosten voor verhuizing en verblijf sinds 3 Maart. Hij zal ‘theologia lesen’, waartoe de prins hem, door veler getuigenis, zeer bekwaam acht. Vóór de benoeming geschieden kon, moesten eerst de geldmiddelen der hoogeschool geregeld worden, wat 2 Juni geschiedde, toen de Staten aan burgemeesters en curatoren ƒ 5000 jaarlijks uit onderscheiden kloostergoederen toestonden ten behoeve der Universiteit, met terugwerkende kracht op 1 Mei. De aanstelling van ‘doctor Wilhem Feugeray’ volgde toen 17 Juli op ƒ 500 en nog ƒ 100 bovendien, ‘volgende 't beliefven van zijne F.G.’ met ingang van 1 Juli voorleden. Naast hem kreeg hij als theologisch ambtgenoot Ludovicus Capellus. Reeds was hij, bij de vaststelling der Statuten van de Universiteit op 2 Juni, voor het jaar 1575 tot assessor benoemd (art. II, nederl. tekst noemt hem bij vergissing: Johan). Het volgend jaar, 8 Februari 1576, werd hij rector en onder hem o.m. ingeschreven Justinus van Nassau (26 Februari), dien Oranje in 't bijzonder aan zijne zorgen had toevertrouwd. F. behoorde ook tot die protestantsche theologen, die in Juni 1575 het voorgenomen huwelijk van Oranje met Charlotte van Bourbon (gesloten 12 Juni van dat jaar) wettig en goed keurden, ook al was de van overspel overtuigde Anna van Saksen nog in leven. Het ‘Avis de M. Feugheran touchant le mariage du Prince’ somt de gronden op, ‘qui semblent plus que suffisans pour satisfaire a ce que sembleroit avoir defailly a la formalité dont il est question.’
Reeds vóór zijne eigenlijke benoeming had hij, begin Juni 1575, zich voor het onderwijs verdienstelijk gemaakt door het opstellen van zijne Institutionis hypotyposis, een leerplan voor de lagere en hoogere school, berekend op een leergang van 14 jaren, gedrukt (behalve thans in Molhuysen's Bronnen t.d. gesch. d.L. univ. I, 39-43) achter sommige exemplaren van 's mans Lugdunensia opuscula (L.B. 1579). Nog N.C. Kist schreef het stuk toe aan Capellus, voor 't nadere waaromtrent ik verwijs naar mijn art. in het L. Jaarb. De eerste zeven jaren omvatten het voorbereidend onderwijs met grammatica en rhetorica, mathesis, fysica en ethiek; dan splitst de leergang zich (aan de hoogeschool) in theologie, rechtsgeleerdheid of geneeskunde. Feugueray toont zich hier (als Erasmus, Mosellanus e.a.) vóór de kennis der Drie Talen. hij keurt de spitsvondige, scholastieke disputaties af, maar wil vooral kennis van O. en N.T. Hij leert zijne studenten voordragen, proefpreeken houden en hij raadt aan, dat dezen, vóór zij zich tot het predikantsambt begeven, een poos lang de leiding genieten zullen van een ‘insignis pastor’, die hun de practijk van het besturen eener gemeente leeren zal. De brieven van een zijner leerlingen, Henricus Geisteranus, onlangs uitgegeven, bewijzen, dat zijne studenten deze voorschriften ook opvolgden. Aan het kerkelijk leven nam F. op velerlei wijze deel. Hem was door curatoren en burgemeesteren opgedragen des Zondagsmorgen te preeken in de fransche taal, wat, gelijk later prins Willem schreef, ook zeer dienstig was ‘dengenen willende leeren de voors. Franchoische spraecke’. Het nederlandsch leerde hij nimmer, zooals Coornhertons verhaalt. Bij het twistgesprek, 15 April 1578, tusschen hem en Arent Cornelisz, met Donteclock was ook F. tegenwoordig. Toen de regeeringscommissarissen Coornhert beschuldigden van overtreding van de regelen voor het debat, mengde F. zich in de zaak. ‘Immers’ vertelt C., ‘een francoysche doctor theologie, ick meyn hij Figureus heet, maeckte zich oock op met clachten aen de commissarissen over mij, om die namen ghenoemt te hebben van die twee heerlijcke mannen (Calvijn en Beza), alleenlijck, so hij seide, niet te weten wat ick daer met ghewilt hadde als die gheen neerlantsch en verstont etc. Ick antwoorde den doctor in francoyscher spraecke ..’ Hij was het, die ter waalsche synode van Dordrecht in 1577 (daar heet hij mons. de Phaugret) voorstelde en zag aangenomen, dat geene leidsche leerlingen tot de Evangeliebediening zouden worden toegelaten dan na raad en oordeel hunner hoogleeraren, wat nog wijst op eene goede (later verergerde) verstandhouding tusschen school en kerk. Hij was het, eindelijk, die uit naam der (thans hollandsche) synode te Dordrecht van 1578, curatoren verzocht dr. Joh. Bollius, sinds 16 Nov. 1577 theol. prof. te Leiden, tijdelijk of voor goed aan de gemeente zijner vaderstad, Gent, te willen afstaan, wat dan ook 6 Nov. is geschied. Mons. Feugret (zooals hij thans weêr heet!) woonde, met de Villiers en Taffin, als afgevaardigde der Waalsche kerk deze synode bij. Weldra zou hij zelf ons land verlaten. Reeds zeer spoedig was de lust daartoe bij hem opgekomen. Van 21 Februari 1576 al is er een brief van hem aan Adriaan van der Mijle, lid van den Raad van State, den ‘senatori apud principem arausinum’, waarin hij hem vraagt den ‘quaestor academiae’ (Claes Dircxz. van Montfoort, aangesteld 10 Juni 1575) bij de Staten te willen helpen tegen den Raad der stad, die de traktementen maar niet wilde uitbetalen. Zelfs uit de eerst toegestane gelden ad ƒ 5000 hadden de hoogleeraren nog niets ontvangen. Op deze manier is de dag niet verre, vreest F., ‘ut nullam academiam habeamus’. De Staten hebben toen waarschijnlijk uitlegging dezer onregelmatigheid gevraagd, althans burgemeesteren van Leiden hebben die gegeven. Zij beweerden, dat, door eene vergissing van een klerk ter secretarie, F., bij zijne aanstelling, aan den brief ook de clausule had toegevoegd gevonden, dat met de uitbetaling van het traktement zou gewacht worden, totdat de Staten daaromtrent eene regeling getroffen hadden. Wel hadden Burgem. aanstonds de fout hersteld, maar ‘deselve goede heere’ had daarmede geen genoegen genomen en hun verklaard, dat hij zich nu vrij achtte en wilde vertrekken. Tevergeefs hadden zij gepoogd hem tot andere gedachten te brengen. Nog herinnerden zij er aan, dat zij hem als rector hadden geduld, ofschoon hij tegen de statuten in met die waardigheid was belast. F. was bovendien nog gebelgd, omdat de vreemde hoogleeraren bij benoemingen werden voorbijgegaan, wat Burgem. weder ‘ongefundeert’ noemden, gemerkt de statuten de keuze van een rector voorschreven uit een drietal ‘van duytsche spraicken’. Zij bedoelden art. III en waren daaraan inderdaad gebonden. Nog had F. gezegd, dat hij zich slechts voor een halfjaar als tot rector benoemd beschouwde en daarom meende tegen 8 Augustus 1576 te mogen vertrekken. Tot 1579 bleef F. in zijn zeker niet met vollen lust bekleed professoraat. Toen, het was 14 Febr., legde hij den Senaat een brief derfransche kerk over, waarbij zij hem terugriep en vroeg of weigering van ontslag bij openbaren geschrifte of verlof tot heengaan. 23
Maart werd hem eervol ontslag verleend. Toch - zijn heengaan was een verlies. Daarom vroegen de Staten 27 April aan C. en B., wat zij dachten van een verzoek aan de fransche kerk om F. nog eenigen tijd te mogen behouden? Maar daarover waren deze heeren uitermate verwonderd. Professor F. had zoo nadrukkelijk verklaard, dat hij na drie jaren dienst vertrekken wilde, dat zij hem niet langer begeerden vast te houden. Reeds waren zij bezig in Duitschland, door Beza's bemiddeling, naar een geschikten opvolger te zoeken en zouden daarin zeker slagen, gelet alleen reeds op de ‘heerlicke viatica ende wedden’, welke de Staten aanboden. Dus waren zij van oordeel, dat het best was te blijven bij wat nu eenmaal na rijp beraad besloten was. Bij dat advies hebben toen de Staten zich neergelegd. Maar Oranje, van die herhaalde wisselingen, de derde in vier jaren, alleen in de theologische faculteit, terecht nadeel voor zijne stichting vreezende, richtte zich 9 Mei tot ‘Curateurs ende andere v.d. Universiteyt’ met verzoek F. alsnog te willen houden, ja een tweeden hoogleeraar naast hem te benoemen. Wel heeft de prins vernomen, dat men moeite doet om Zanchius te krijgen, maar noch deze, noch andere geleerde mannen zullen gedurende de tegenwoordige troebelen veel lust hebben, over te komen. Daarom, schreef de prins, moest men alle moeite doen Feugueray te behouden ‘ende alsoo t' ontgaan de blame ende opspraecke, dat de voors. universiteyt soude (voor so vele aengaet de professie der Godtheyt, ten aensienne vande welcke deselve meest gefondeert ende opgerecht is) bijnae alsoo rasche vergaen zoude, als dieselve is opgestelt geweest.’ Hij hoopt ernstig, dat curatoren zich ook nog eens tot de fransche kerk zullen richten, waarbij zij gebruik mogen maken van den bode, dien hij daartoe opzettelijk afvaardigt. Maar zelfs dit pogen heeft niet mogen baten. Feugueray is vertrokken, als afscheidsgroet den prins zijne genoemde Opuscula opdragende, geteekend te Antwerpen 15 October 1579, op weg reeds naar zijn vaderland. 5 Aug. te voren hadden Burgem. Arnold Crusius (den voortreffelijken en invloedrijken Arend Cornelisz.) van Delft aangezocht om tijdelijk de colleges te willen geven, zoo de uit Duitschland verwachte theologen bij den aanvang van den nieuwen cursus nog niet gekomen mochten zijn. Wat Feugueray aangaat, hij heeft de gemeente te Rouaan nog tot zijnen dood, 1613, gediend.
Hij schreef: Propheticae et apostolicae i.e. totius divinae et canonicae scripturae thesaurus (Lond. 1574, Bern 1601, Genève 1624; een compendium van dit werk (te Genève 1613); Bertrami presbyteri de corpore et sanguine Domini liber ad Carolum magnum imperatorem G.F. opera emendatus et commentario illustratus (Lugd. Bat. 1579); Opuscula lugdunensia (L.B. 1579); Novum testamentum, latine, ex versione et cum annotationibus Th. Bezae, paucis etiam additis ex Joachimi Camerarii notationibus, studio Petri Loselerii Villerii et nunc postremo G.F. opera (Londen 1587).
Zie: Bronnen t.d. geschiedenis d. Leidsche Universiteit uitg. P.C. Molhuysen I (1913) 2 vlgg. 6, 8 vlg. 12 vlg. Bijl. 18, 23, 24, 27, 39 vlgg., 52 n. 1,50, 57, 63, 65 vlg. 76; D.V. Coornhert, Werken III, 176v.; Siegenbeek, Gesch. dl hoog. Toev. en Bijl. 54; Groen, Archives V, 216-220; L. Knappert in Leidsch Jaarb. 1909, 73-79; Brieven van H. Geisteranus, uitg. L. Knappert in Ned. Arob. v. Kerkg. VIII, 81-96; Ned. Arch. v. Kerkel. gesch. IX
(1849) 198, 203; Epistolae ad Belgas (L.B. 1617) 682 ss.; Glasius, Godgeleerd Nederland I s.v.
Knappert