DONELLUS (Hugo) of Doneau, een der beroemdste vertegenwoordigers van de fransche rechtsschool, die, door toepassing van den ‘mos gallicus’ en reactie tegen de glossatoren en post-glossatoren, de behandeling der bronnen zelve ter hand nam, werd uit aanzienlijke ouders te Chalons-sur-Saone 23 Dec. 1527 geb. en overl. te Altdorf 4 Mei 1591. Dank zij den invloed zijner zuster behoorde hij reeds op jeugdigen leeftijd tot de aanhangers der hervorming.
Zij voorzag hem tevens van boeken, o.a. van Erasmus' Miles christianus en Colloquia. Bestemd voor de balie, werd hij naar het lyceum van Tournon gezonden en in of ± 1544 aan de universiteit te Toulouse ingeschreven. Hij genoot hier onderwijs van Ferrerius en Corasius, die de sporen van Bartolus verlatend, hun lessen op meer vruchtdragende wijze gaven. De methode van Bartolus won weder veld, toen Corasius was vertrokken. Donellus vertrok daarom in 1546 naar de universiteit te Bourges, waar het humanisme de bovenhand had en Baro en Duarenus doceerden. Vooral met den laatste sloot hij nauwe vriendschap.
Behalve op de rechten, legde hij zich op de oude talen toe. Bij de spoedig volgende oneenigheden tusschen Baro en Duarenus sloot hij zich bij den laatste aan, hoewel deze in 1547 Bourges verliet en niet voor Febr. 1550, na Baro's dood, daar terugkeerde. Hierdoor was hem de mogelijkheid geschonken 17 Juli 1551 onder den geliefden leermeester te promoveeren. Reeds vóór deze promotie gaf hij les aan de universiteit en had hij de aandacht getrokken van den kanselier l'Hospital, die mede door Duarenus bewogen werd hem tot professor-titulair te doen benoemen. Spoedig daarop werd hij ordinarius. Door zijn eenvoud, zijn redenaarsgaven en diepe kennis verwierf hij weldra grooten naam, zoodat hij in 1555 de vurige hoop koesterde om Bauduinus, die wegens oneenigheden met Duarenus Bourges verliet, als tweede hoogleeraar op te volgen.
Ondanks herhaald schrijven aan zijn beschermer l'Hospital, werd deze hoop niet vervuld en Cujacius benoemd. Donellus en Duarenus beantwoordden deze benoeming met Cujacius het leven in alle opzichten moeilijk te maken en de studenten tegen hem op te zetten, zelfs in die mate dat C. in Augustus 1557 Bourges verliet. Op zijn opvolger, Contius, ging deze vijandelijke stemming over, nog vermeerderd door Donellus' verontwaardiging over diens over gang van de reformatie tot de kath. Kerk. Ten slotte kwam de magistraat tusschenbeide. In 1558 stierf Duarenus en werd als eerste hoogleeraar door Cujacius opgevolgd. Door den nood gedrongen verdroegen hij en Donellus elkander, totdat in 1566 Hotomannus den eerste opvolgde, met wien Donellus zeer bevriend was. Beide vrienden werden in 1571 als verdacht van ketterij van hun functies ontheven met gelijktijdige inhouding van hun traktement.
De spoedig daarop volgende Bartholomeus-nacht had in Aug. 1572 zijn vlucht uit Bourges ten gevolge. Als knecht van eenige duitsche studenten verkleed, gelukte het hem, over Lyon, Genève te bereiken, met achterlating van zijn geheele bibliotheek. Zoo verliet hij de universiteit, waarvan hij 20 jaar een der sterren was geweest. Van zijn leerlingen daar zijn vooral te noemen de latere leidsche hoogleeraar Franciscus Junius, Theodorus Weier, raad van den keurvorst van de Paltz, Jerome Paumgartner uit Neurenberg, en de beroemde fransche historicus de Thou. Te Genève uitrustend van de overhaaste en gevaarlijke vlucht, werd hij, vooral door toedoen van Weier, door den keurvorst van de Paltz tot eersten hoogl. te Heidelberg beroepen, om den Codex te onderwijzen. Een gastvrije ontvangst en de rijke universiteitsbibliotheek stelden hem hier voor het ondervonden leed schadeloos.
Uit hetzelfde jaar dagteekent zijn optreden in de poolsche troonkwestie. De candidatuur van Hendrik van Anjou werd door den franschen gezant in Polen, Jean de Montluc, gesteund door de uitgave van een geschrift, waarin Anjou's onschuld aan de gruwelen van den Bartholomeus-nacht werd in het licht gesteld. Verontwaardigd hierover gaf hij onder het pseudoniem Zacharias Furnester een Defensio pro justo et innocent tot millium animarum sanguine in Gallia effuso, adversus J. Monlucii defensionem lanienae Parisiensus anni 1572, waarin het gedrag der fransche vorsten en der roomsche Kerk tegen de ketters scherp werd gecritiseerd. De indruk van dit geschrift was zoodanig, dat Cujacius nog in 1575 een Praescriptio pro J. Monlucio, episc. etcomite Diensi schreef.
Daar hij wist, dat Cujacius zelf de gebeurtenissen in Frankrijk ten sterkste afkeurde en dus niet te goeder trouw de Montluc kon verdedigen, vermeerderde dit nog Donellus' haat tegen den schrijver en beantwoordde hij hem in scherpen toon met een Defensio adversus praescriptionem pro J. Monlucio.
Te Heidelberg bracht Donellus een rustigen en voor zijn studie vruchtbaren tijd door, terwijl zijne geschriften hem in de rij der eerste europeesche juristen brachten. Hier huwde hij in 1573 Suzanna Mondekens, ook voorkomende als Bouchette. In 1576 werd Lodewijk VI keurvorst en van dezen streng Lutheraan hadden de Calvinisten veel te lijden. Het leven te Heidelberg werd Donellus daardoor in die mate onaangenaam, dat hij geneigd scheen een roepstem uit Holland voor een professoraat te Leiden te volgen. De Keurvorst, bang den uitstekenden man te verliezen, die als roem zijner universiteit gold, ontbood hem bij zich en beloofde hem alle vrijheid van godsdienst en verhooging van traktement. Toen deze belofte niet werd gehouden, en de van calvinisme verdachte hoogleeraren aan een hoogst kwetsende enquête werden onderworpen, deed hij - liever dan zijn geweten geweld aan te doen - met een aantal ambtgenooten afstand van zijn zetel.
Sinds 20 Dec. 1578 was hij rector der universiteit. Hoe gevoelig dit verlies voor Heidelberg was, blijkt uit een aantal brie-
ven van tijdgenooten, o.a. van den raadsheer te Spiers Cisner. In Oct. 1579 vertrok hij met zijn familie naar Holland en werd hier met hulde ontvangen. Gedurende 8 jaren werd hij terecht als de eerste rechtsleeraar der nog jeugdige leidsche universiteit gehuldigd. In 1581 op het drietal voor het rectoraat geplaatst, werd de in dienstjaren oudere Cornelius Grotius benoemd. Eenigen tijd later schonk de leidsche magistraat hem een waardige woning. De benoeming in 1581 van den strengen calvinist Danaeus tot theol. prof. was de eerste aanleiding tot onaangenaamheden.
Donellus sloot met dezen geestverwant een nauwe vriendschap en toen zijn strenge beginselen hem in moeilijkheden brachten, vooral met Caspar Coolhaes en Hack, koos Donellus met overtuiging zijn partij. Ook Justus Lipsius toonde zich in dezen tijd een vriend van Donellus. Na het verschijnen van een pamflet tegen de meer vrijdenkenden, waarvan Donellus door sommigen als schrijver wordt beschouwd, werd de strijd in 1582 zoo heftig, dat de leidsche magistraat tusschenbeide kwam om de godsdienstvrijheid hoog te houden. Danaeus verliet daarop Leiden (zie ook kol. 685) Donellus' optreden had echter bij velen kwaad bloed gezet; de overtuiging van de groote waarde, die zijn bezit voor Leiden had, en de bescherming, die Donellus van den Prins en van Marnix van St. Aldegonde, met wien hij nauw verbonden was, genoot, verzekerden hem echter in de eerste jaren nog de hulde, waarop zijn groote naam en talrijke geschriften hem recht gaven. De regeering van Leiden vereerde hem 2 Febr. 1584, voor de opdracht van zijn geschrift deActionibus, een kostbare zilveren schaal.
In 1582 bereikte hem een aanbod uit Duitschland voor een hoogleeraarszetel te Altdorf. Prins Willem schreef 22 Dec. 1583 een brief aan curatoren dier universiteit om hen van hun pogingen om Donellus te krijgen te doen afzien (gedrukt Programm Marburg 1819, 12). Bovendien werd zijn traktement verhoogd. Na den dood van Lodewijk VI van de Paltz volgde een beroep naar Heidelberg, en nadat de rector, J. Lipsius en een deputatie studenten, naar den Haag waren geweest, verzekerden de Staten van Holland hem het voordien tijd buitengewoon hooge professors-traktement van 1300 gld. Niet lang daarna brachten zijn strenge godsdienstopvattingen hem in moeilijkheden, doordat hij, in den strijd tusschen Leicester en diens politieke tegenstanders, partij voor den eerste trok, in wien hij den beschermer van het calvinisme zag.
En dit op een wijze, die den graaf van Hohenlo aanleiding gaf zich bij schrijven van 13 April 1587 tot burgemeesters en schepenen van Leiden te wenden om zich te beklagen, dat een ‘doctor in Rechten aldaer inder Universiteyt’, bij zijne voordrachten ‘eenige onbetaemelycke ende invective woorden tot lasteringe van der Staten van dese landen en ons gesproken ende verhaelt heeft gehadt’ met een verzoek om onderzoek. Voor de leidsche magistraat was deze brief aanleiding om aan curatoren een onderzoek op te dragen, te meer daar Donellus in verdenking stond bij de verspreiding van een voor de Staten van Holland zeer onaangenaam pamflet behulpzaam te zijn geweest. Curatoren brachten 24 April d.a.v. bij monde van Buys en van der Does rapport uit, dat Hohenlo's brief waarheid bevatte, waarop Donellus den volgenden dag zonder mededeeling der redenen door curatoren en burgemeesters van Leiden ontslag uitzijn ambt werd aangezegd. Nóch een schrijven van Donellus aan de Staten, die nadere inlichtingen van curatoren en burgemeesters vroegen,
nóch de pogingen van Lipsius en Beyma namens den senaat bij curatoren en magistraat om herstel, of althans mededeeling van de redenen van ontslag, nóch Leicester's persoonlijke tusschenkomst bij burgemeesters, vermocht iets te baten. In het najaar 1587 verliet Donellus Leiden en begaf zich naar Duitschland. Hoe diep het verlies van den beroemden man gevoeld werd, blijkt wel uit de omstandigheid dat in zijn plaats Corn. de Groot de Bronchorst tot hoogleeraar werden benoemd en Sosius tot ordinarius bevorderd. Door invloed van zijn vroegeren leerling Paumgartner weldra tot hoogleeraar te Altdorf benoemd, bracht hij hier zijn laatste jaren in rust door, schonk aan de universiteit een tijd van ongekenden bloei en leefde in vriendschap met zijn collega's, waartoe sinds 1590 zijn leidsche leerling Scipio Gentilis behoorde. Na zijn intreerede op 8 Aug. 1588 werkte hij hier tot zijn dood op 4 Mei 1591. In 1590 vereerde de magistraat van Neurenberg hem - in dank voor een tweetal adviezen - een medaille met zijn buste.
Gentilis hield 7 Mei 1591 zijn lijkrede, terwijl curatoren een grafsteen te Altdorf te zijner eere oprichtten. Met vele van de bekendste mannen van zijn tijd stond hij in briefwisseling, zoo met Lipsius, Marnix, Cisner, Philips Camerarius, e.a. De groote beteekenis zijner wetenschappelijke geschriften, speciaal van zijn hoofdwerk: Commentarii de jure civili, ligt in de systematische bewerking der stof. Hij beweegt zich daarbij uitsluitend op het gebied van het romeinsche recht, waarbij hem zijn kennis van en liefde voor de romeinsche letteren, gepaard aan zijn critischen geest met de starre methode der glossatoren deed breken. Eerst in lateren tijd zijn zijne werken op hun rechte waarde geschat.
Zijn voornaamste werken zijn: Tractatus de usuris, fructibus etmora (Par. 1556); Tractatus de pignoribus atque aedilitio edicto (1558); Ad legem Just de sententiis, quae pro eo quod interest proferuntur; sive de eo quod interest (Par. 1561, herdr. 1574, 1580, 1589, 1596; Leid. 1630); Ad titulum Dig. de rebus dubiis comment (Bitur. 1571, herdr. Antv. 1584, Lugd. Bat. 1684); Comment. adtit. Cod. depactis etde transactionibus (Bitur. 1572, herdr. 1573, 1574); Comment. ad tit. D. de praescriptis verbis et in factum actionibus (Heid. 1572, herdr. 1574,1580); Comment. ad tit. D. de verborum obligationibus (Heid. 1577, herdr. 1577 en 1599); Comment. adtit.
Inst. de actionibus (Antv. 1581, herdr. 1584, 1596, Leid. 1630); Comment. ad Cod. Just. partes quasdam (Leid. 1587, herdr. 1599,1620); De evictionibus (Franc. 1589); Commentarii de jure civili (Franc. 1589 en 1590; na Donellus' dood volledig uitg. doorS. Gentilis, Francf. 1596, herdr. 1612, 1626; door J.C. Koenig en C. Bucher, Norimb. 1801-33); Opuscula postuma et aliorum quaedam (Han. 1604); Opera omnia (Lucca 1762-70,12 dln., herdr. Napels 1764 vlg., 9dln., Romae 1827-33, Florence 1840-47, beide 12 dln.)
Zijn geschilderd portret is in de Univ. Bibliotheek te Leiden; gegraveerd is het door B. Dolendo, W. Swanenburg, Cr. de Passe, e.a.
Zie: A.P.T h. Eyssell, Doneau, sa vie et ses ouvrages (bekroond Acad. des sciences, arts et belles-lettres de Dyon; vertaald door J. Simon net) (Dyon 1860); A.P.Th. Eyssell, Les dernières années de H. Doneau in Mém. de l'Ac. de Dyon XV, 1868-69; Siegenbeek, Gesch. Leid.
HoogeschoolI, 48-53, 209; II, T. en B., 61-62; W. Bisschop, De woelingen der Leicestersche partij binnen Leiden (Leid. 1867) 23-36, 83-93; J.F. Hautz, Juristenfacultat der Univ. Heidelberg (1853) 9-19; R. Stint-
zing, H. Donellus in Altdorf (Erlangen 1869); M. Bodet, Etude sur Doneau in Revue de droit français et étranger I, 845-858 (met verschillende onnauwkeurigheden); N.H.Gundling, Nachricht von H. Donelli leben und schriften (Sammlung kleiner Teutscher Schriften (Halle 1737) 253-311 (verouderd; verbeterd
uitgeg. door Deinlein in zijn Acta eruditorum Franc. XVII no. 7); C. Paumgartner, Anniversaria in honorem D. Hug. Donelli (Altd. 1629); de lijkrede van Gentilis bijBuder Vitae dar. Ictorum (1722).
van Kuyk