NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Dirks, willem

betekenis & definitie

DIRKS (Willem), na de hervorming de eerste martelaar der noordelijke Nederlanden, stierf den marteldood te Utrecht 10 Juli 1525. Hinne Rode, de rector van de Hieronymusschool aldaar, had vele vrienden en geestverwanten in zijne vrije denkbeelden gevonden.

Sommigen waren daarom verbannen, anderen hadden hun nieuwe geloof verloochend. De overheid van Utrecht had 23 Aug. 1524 een plakkaat uitgevaardigd tegen ketters en kettersche boeken, tegen het preeken over die boeken en tegen het ‘blasfameren op God ende syn heyligen’. Daarna volgde het eene vonnis het andere. Enkelen wisten den kerker weer uit te breken. Vooral onder het kuipersgild waren er velen van ketterij verdacht; en in het bijzonder had men daarbij het oog op Willem Dirks, stadskuiper in de Viesteeg, meestal als den rooden kuiper aangeduid. Tegen hem werd weldra het gebod uitgevaardigd, dat hij gedurende eenigen tijd zijn huis niet mocht verlaten; bij gebrek aan voldoende bewijzen werd het evenwel niet lang daarna ingetrokken.In 1525 vond bisschop Hendrik van Beieren gelegenheid tegen de ketters op te treden. Willem Dirks werd op aangifte van de kettermeesters in de Jonker-Peters-kamer op de Sint-Katrijnepoort gevangen gezet, omdat hij een brief van een sacramentist te Antwerpen afkomstig, met het opschrift: ‘Aan Willem den kuiper te Utrecht’ met den aanhef: ‘Lieve broeder in Christo’ geopend had. Wel kon hij bewijzen, dat dit geschied was door verwarring met een anderen Willem, kuiper evenals hij, maar het verwijt van ‘met Luyters werck oft leringen omgegaen ende hem beholpen te hebben ende een vuyl luters boof te zijn, kon hij niet zoo spoedig weerleggen. Het getuigenverhoor, 7 en 8 Juli 1525 gehouden, bevestigde maar al te zeer de beschuldiging. Daarbij kwam niet alleen aan den dag, hoe smadelijk hij onder de gildebroeders over het celibaat der priesterschap gesproken had, maar ook eene reeks van lasteringen tegen de Kerk en hare instellingen geuit. Nadat derechters vruchteloos gepoogd hadden, hem te overtuigen verwezen zij hem naar de geestelijke vierschaar, waarvan Jacob van Hoochstraten voorzitter was.

Het einde was te voorzien. Willem Dirks werd ten brandstapel verwezen.

Zie: J.G. de Hoop Sc heffer, de Geschiedenis derKerkherv. in Nederl. van haar ontstaan tot 1531 (Amst. 1873) 327-331 en de daargenoemde bronnen, verkort bij F.D. Moorees, Gesch. derKerkherv. in Noord-Nederl. (Arnhem 1880) 37 v.

In de laatste jaren heeft men gemeend, dat de Hoop Scheffer in deze zaak het een en ander onnauwkeurig te boek gesteld heeft; ja zelfs dat Willem Dirks, goed gelezen, waarschijnlijk niet eens den marteldood heeft ondergaan. Ten onrechte echter. P. Fredericq vergist zich in zijn Corpus documentorum inquisitionis haereticae pravitatis Neerlandicae (Gent 1889 v.v.) V, 63 in den datum 13 Nov. 1525 ter aanduiding van Maandag na Translatio Martini. Hij verwart blijkbaar S. Martini, 11 Nov., d.i. zooals ook de Hoop Scheffer zeide, 4 Juli, dat in 1525 op een Zaterdag viel, en Translatio Martini welke dag in 1525 op een Dinsdag viel, zoodat met Maandag daarna 10 Juli is bedoeld. Ook Pijper in de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, III ('s Gravenh. 1905) 400, meent, dat hij niet de

eerste martelaar is, en houdt het er voor dat hij ‘dezelfde isalsDirc de kuiper, omtrent wiens lot geen onzekerheid bestaat’ (zie: J. Reitsma, Honderd jaren uit de gesch. derHerv. kerkin Friesl. 41,63 en P. Fredericq, a.w., IV, 396).

Het is wel waar dat óp 10 Juli geen martelaar viel, omdat uit P. Fredericq, a.w., dl. IV, 368-373, 376, 395 v.v., blijkt dat de verhooren duurden minstens tot 13 Juli. Maar dat beweert de Hoop Scheffer ook niet. Deze zegt alleen: ‘Eindelijk, 10 Juli (Maandags na Translatio Martini) gaven zij alle hoop op om hem tot andere gedachten te brengen en verwezen hun gevangene naar de geestelijke vierschaar’.

Verwarring tusschen Willem en Dirk de kuiper in de stukken betreft, voor zoover ik zien kan, alleen de opschriften, niet de vonnissen. In de officieele stukken worden de beide namen wel degelijk uit elkander gehouden.

Zie verder: Gedenkstukken uit de XVI eeuw, voornamelijk betreffende de utrechtsche zaken in Dodts Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschiedenis, V, 300-304; voorts III, 211; VII, 120. Later zijn deze berichten uitgegeven door P. Fredericq in het Corpus Documentorum bovengenoemd. Vervolgens vindt men het verslag over hetgeen op weg naar de strafplaats geschiedde in: A.M.C. van Asch van Wijk, Plegtige intrede van Keizer Karel den vijfden in Utrecht in den jare 1540 (Utr. 1838) die zich beroept op handschriftelijke mededeelingen van Herbertvan Amstel van Mijnden in een ex. van Matthaeus, VeterisAeviAnalecta I, 140. Ten slotte: Ber. Hist. Gen. te Utrecht IV (1851) 2e stuk, 111 en Kerkelijke Cour. 22 Aug. 1909.

Knipscheer

< >