DECKER (Jeremias de), geb. te Dordrecht in 1609 (zie Rijm-oeffeningen, uitg. van
1726, II, 109, puntdicht no. 520), overl. te Amsterdam Dec. 1666, zoon van Abraham de D. en Maria van den Bremden (kol. 690). Het gezin verhuisde weldra naar Amsterdam en leefde in vrij zorgelijke omstandigheden. Jeremias, die niet huwde en naar het schijnt zijn vader in diens werk behulpzaam was, bleef bij zijn ouders inwonen (de vader stierf in 1658, de moeder schijnt den zoon te hebben overleefd) en was zeer aan hem gehecht. Aan zijn vader dankte hij veel voor zijn vorming. Hij verhaalt in een zijner lijkdichten op zijn vader, hoe deze zijn kinderen placht voor te lezen en te vertellen van vaderlandsche en oude geschiedenis (Rijm-oeffeningen II, 311 vlg.). Inderdaad blijkt in al zijn eigen werk geschiedkundige ontwikkeling. Maar Jeremias zal van hem vooral den lust in studie en letteren hebben geërfd. Met groote toewijding en werkkracht leerde hij ‘alleen door de boecken uyt sich selven grondig’ verschillende moderne talen (fransch, italiaansch, engelsch) en latijn. Nog jong legde hij zich toe op de dichtkunst. Zijn eerste verzen waren een dichterlijke bewerking van de Klaagliederen van Jeremias, vrucht ‘van myne toen noch zeer jonge en bijna kinderlijkejaren’. Uitdien eersten tijd dagteekenen nog verschillende navolgingen: psalmen, lierzangen van Horatius, een lofzang van Prudentius en Buchanan's Baptistes ofDooper. Aan oorspronkelijk werk waagde hij zich eerst later. Toen ontstonden een uitvoerig gedicht: Goede Vrijdagh ofte hetLyden onzes Heeren, waarin de lijdensweek wordt beschreven, en tallooze puntdichten en gelegenheidsverzen van velerlei aard. Zijn laatste arbeid (na zijn dood verschenen) was een satyriek gedicht, de Lofder Geldzucht, in den trant van Westerbaen's vertaling van Erasmus' Laus Stultitiae.
De Decker blijkt in zijn dichtwerk een ernstig en vroom man. In de voorrede tot zijn puntdichten zegt hij zelf ‘niet heel goed joks’ te zijn en meer te bedoelen den lezer te leeren dan hem te doen lachen; inderdaad heeft zijn poëzie bijna overal moralistische strekking. Zijn vroomheid was straf genoeg om hem afkeerig te doen zijn van het tooneel en hij was heftig anti-paapsch. Toch was hij over het geheel gematigd en vrijzinnig. Dit blijkt o.a. uit de briefwisseling, die hij heeft gevoerd met J. Westerbaen in de jaren 1658 en vlgg. Westerbaen meende op grond van een puntdichtje van de D. (Op Pansa) dezen als een medestander in den strijd voor de arminiaansche beginselen te kunnen begroeten, maar ervoer,
dat de ander rechtzinnig gereformeerd was, doch de geschillen tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten als ‘schoolquestiën’ van te weinig waarde beschouwde om de scheuring te rechtvaardigen. De correspondentie is uitgegeven in een boekje Kost-verlooren of Brief aen N.N. mitsgaders eenige rymen en brieven van J. de Decker en J.Westerbaen; de brieven van de D. zijn zoo goed als geheel overgedrukt in de monografie van Jer. de Vries.
De Decker's werk treft vooral door oprechtheid en innigheid van gevoel. Het hoogst staan in dit opzicht misschien gelegenheidsdichten als bij de gouden bruiloft zijner ouders of bij den dood zijns vaders, maar ook in het bekende Goede Vrijdag komen treffende passages voor. De puntdichten en de Lofder Geldzucht, zoo dan al niet geestig, bekoren toch vaak door kernachtigheid en raakheid. De Decker's taal is krachtig en eenvoudig. Hij behoort reeds tot de navolgers van Hooft en Vondel, maar weet er nog eigen karakter en natuurlijkheid bij te bewaren. De tijdgenooten roemden vooral de netheid van zijn stijl; een uitspraak van Vondel (zie Brandt, Leven v.
Vondel(Amst. 1905) 128) luidde: ‘cierlyke netheid’. Inderdaad liet hij zich aan regelmaat en zuiverheid van taal veel gelegen liggen. Hij schijnt er zelfs aan gedacht te hebben een spraakkunst uit te geven, maar heeft niet meer gedaan dan een schema ten eigen gebruike opstellen. In zijn voorrede tot de vertaling van P. Matthieu's Rampzalige Gelukzaligheden geeft hij niet onbelangrijke staaltjes (b.v. over spelling).
Hij heeft het plan gehad, maar evenmin uitgevoerd, om de schilderijen van Rembrandt in een reeks bijschriften te bezingen. Hij was nl. bevriend met den meester, die een portret van hem geschilderd heeft dat in de Ermitage te St. Petersburg hangt.
Er bestaan verschillende uitgaven van de D.'s werken. Blijkens de voorrede van J.de Decker's Gedichten, versamelt en uitgegeven door J.K. (Jacob Colom, de uitgever) (Amst. 1656) was toen reeds het een en ander van hem gedrukt. Een vermeerderde herdruk is: J. de Decker's Rijm-oeffeningen .. (Amst. 1659). Na des dichters dood verscheen Lofder Geldzucht, ofte vervolg der Rym-oeffeningen van J.de Decker... behelzende gedichten van verscheydene stoffe (Amst. 1667). Al zijn werk werd verzameld in: J. de Decker's Rijm-oeffeningen, verdeelt in dry Boecken. (Amst. 1702). Nogmaals in: Alle de Rijm-oeffeningen van Jeremias de Decker, in beter orde geschikt, met eenige Dichten en 't leven des schrijvers vermeerdert en uitgegeven doorM.
Brouërius van Nidek, R.G. (Amst. 1726). (Deze uitgave was voorbereid door David van Hoogstraten, die echter vóór de voltooiing overleed). In de 19e eeuw nog bezorgde P.G. Witsen Geysbeek een uitgave: Oorspronkelijke Dichtstukken van J.de Dekker (Amst. 1827). De D's gedicht: Bedenkingen op het vijfde Lidt van het Gebedt des Heeren komt het eerst voor in 't Gebedt onzes Heeren, in rijmen uitgebreidt; door verscheide Liefhebbers derDichtkunste (o.w.H. Dullaert en P. Asselijn) (Amst. 1658).
Behalve dat hij in 1664 een vertaling van zijn vader uitgaf (zie kol. 690), verscheen van hemzelf: Rampsalige Geluksaligheden of geschiedenisse van sekere Cathaensche Vrouwe, groote Land-Rechtersche van Napels. Mitsgaders: Aenmerckingen van Staet en van Historie over 't leven van den Heere van Villeroy. In de Fransche tale gestelt door P. Matthieu, overgestelt in de Nederduytsche door J. de Decker (Amst. 1660).
Zie: Hetleven van Jeremias de Decker, in Rym-
oefeningen 1726; Jeronimo de Vries, Jeremias de Dekker (Amst. 1807); G. Kalff, Gesch. derNed. Lett IV (1909) 444 vlg.; J.te Winkel, De ontwikkelingsgangderNed. Lett., II (1908) 314 vlg.
P. Geyl