BORRE (Adriaan van den) of Borrius, geb. in Jan. 1565 te Geertruidenberg, overl. 3 Sept. 1630 te Amsterdam. Hij was de zoon van Lieven (Levinus)van den Borre, een vlaamschen predikant, die te Brugge, Geertruidenberg en Schoonhoven gepredikt heeft.
Hij schijnt door zijn vader te zijn opgeleid, want hij werd eerst te Leiden ingeschreven als student in 1604, toen hij aldaar reeds predikant was. In 1589 werd hij predikant te Sommelsdijk, in 1590 te Strijen en in 1591 te Schoonhoven, waar hij naast zijn vader werkte. Hij vervulde verschillende kerkelijke betrekkingen en schijnt aanvankelijk tegen den toenemenden calvinistischen geest in de kerk geen bezwaar te hebben gehad. Hij keurde althans het optreden van Herberts te Gouda af. Maar hij toonde zich toch verdraagzaam tegen andersdenkende protestanten. Waarschijnlijk daarom werd hij door Wtenbogaert in 1603 aanbevolen te Leiden, waar hij in 1604 predikant werd.
Daar werd hij leerling en volgeling van Arminius. Hij zag in Calvijn's opvatting der voorbeschikking een onbijbelsche leer en een gevaar voor het godsdienstige leven. Hij stelde zich weldra vooraan in den strijd tegen leerdwang in dit opzicht, en was de eerste onderteekenaar der remonstrantie in de geheime vergadering van 14 Jan. 1610. Misschien is het voor die samenkomst gemaakte afschrift van het door Wtenbogaert hoogstwaarschijnlijk gestelde stuk van zijn hand, ofschoon het schrift nog meer aan den laatste doet denken. Als goed theoloog en krachtige persoonlijkheid was hij bij zijn geestverwanten blijkbaar bekend, want hij stond met Wtenbogaert, Grevinkhoven en Venator Arminius ter zijde in de conferentie met de calvinisten voor de Staten van Holland te 's Gravenhage 1609. Hij ijverde eerst voor de benoeming van Vorstius, toen van
Episcopius als opvolger van Arminius. Hij gaf aan studenten homiletische lessen. Zijn streven was de partijen naast elkaar zich vrijelijk in de kerkte doen ontwikkelen. Overeenkomstig zijn bedoelen werden dan ook nog in 1615 gelijktijdig predikanten van beide richtingen te Leiden beroepen. Tot 1613 kwam zijn calvinistische ambtgenoot Hommius bij hem ter kerke, daarna brak deze, overeenkomstig de gewijzigde taktiek der rechtzinnigen, de gemeenschap met Borrius af. Wie de vrouw van Borrius was, is onbekend.
Hij had waarschijnlijk drie zoons en was onbemiddeld. Zwaar troffen hem dus de gebeurtenissen van 1618. Hij werd niet alleen geschorst, maar, omdat hij aan de constitueerende vergadering der remonstranten, 5 Maart 1618 had deelgenomen, verbannen en weldra afgezet. Naar Waalwijk gevoerd, nam hij deel aan de stichting der Remonstrantsche Broederschap. Hij werd met Poppius en Niëllius belast met de verzorging der noodlijdende gemeenten in het vaderland, een taak die hem aan groote gevaren en moeiten blootstelde. Vele brieven zijn van hem bewaard, waarvan slechts enkele zijn gedrukt.
Hij bediende zich van de schuilnamen: de Vlamingh of van de initialen A.V.B., misschien H.D., verkorting van Herman Davidze (volgens Tideman, Stichting der Rem. Brp. 1,346; ik vermoed echter dat deze schuilnaam alleen Hollingerus beteekent), Flandrus,Herman,Marinus,Fontaine,Soetwater,Marinus van der Fonteine. Telkens blijkt hij een even moedig als ijverig en beleidvol man. Hij woonde in 1624 te Rotterdam de ‘Vergadering ter schuilplaats onder Gods protectie’ bij, bediende heimelijk de utrechtsche gemeente, en reisde overal rond waar de belangen der remonstrantsche societeit hem riepen. Langer dan Poppius en Niëllius nam hij de directie binnenslands der Broederschap waar. Zijne mededirecteuren werden in 1623 gevangen genomen en gekerkerd, hij zelf ontkwam ternauwernood en reisde in vermomming rond om niet voor het uitgeloofde geld verraden te worden.
Toen de remonstranten ten onrechte werden verdacht van den aanslag op Maurits en overal heftig werden vervolgd, richtte hij een kloeken, vromen brief tot de verdrukte gemeenten en rekesten tot den Prins en de Staten. Krachtig kwam hij op voor hun onschuld en hun recht om hun geloof te handhaven. Ook streed hij tegen Trigland, toen deze nieuw voedsel gaf aan haat en laster. Zijn eisch van vrijheid en verdraagzaamheid in den godsdienst vatte hij zoo breed op, dat hij dien ook uitstrekte tot de roomschen. Hij heeft slechts mogen beleven, dat men althans heimelijke uitoefening van den godsdienst aan de remonstranten vergunde. Op een zijner moeilijke dienstreizen vol gevaar en ontbering bezweek hij. Aan zijn uitvaart namen Caspar Barlaeus en Episcopius deel.
Zie: H.C. Rogge, de Leidsche Remonstranten vóór 1618 in Uit de remonstr. Broederschap 1904 en 1905; vgl. J. Tideman, De stichting der Rem. Broederschap, en H.Y.
Groenewegen, de Remonsirantie (Leiden 1910). Voor zijn geschriften vgl. Rogge, Bibl. der Rem. Geschr. 109.
Groenewegen