BERTIUS (Petrus) (1), Pieter de BertofPieter Michielsz. Bardt,de vader, overl. te Heinkenszand 20 Nov. 1599, een Vla ming, van den aanvang af de hervorming toegedaan, zoodra deze in zijne omgeving gepredikt werd.
Deelend met anderen in de vervolging, zocht hij ze ook te ontvlieden. Maar de toestand zijner vrouw dwong hem, eenigen tijd te Beveren te blijven, in West-Vlaanderen in het Veurne-Ambacht. Hier werd 14 Nov. 1565 zijn zoon, Petrus (2), geboren. H.Q. Janssen gist, dat de vader reeds omstreeks 1565 verbonden was aan de gemeente te Duinkerken. Op het einde van 1566 en in het begin van 1567 is hij predikant te Roesbrugge, tusschen Poperinge en Hondschote.
Maar in 1567 of 1568 moest hij naar Engeland vluchten. In de Werken derMamix-Vereeniging, serie I, dl. I (zie register) treffen wij hem herhaaldelijk als ouderling aan te Londen tusschen 1569 en 1572. Later is hij aangewezen om zieken te bezoeken. In een brief van 29 Aug. 1572 van Bartholdus Wilhelmi, predikant te Dordrecht, aan den kerkeraad te Londen vroeg deze om predikanten voor zijne omgeving, die men er hoog noodig had. Hierop werden Godefridus Wingius en onze de Bert gezonden.
Door het consistorie te Dordrecht werd de Bert aangesteld en bevestigd tot predikant te IJselmonde op 7 Dec. 1572. Hij schijnt vooraf ook te Londen wel eens gepreekt te hebben; ten minste in een brief van 14 Mei 1574 vraagt hij om penningen tot behulp zijner studiën ‘tot remuneratie des voorleden dienstes, die ik na mijne swacheit Ulieder ghemeinte ghedaen hebbe’. Twee jaren bleef hij te IJselmonde; hij was te Rotterdam tot 1579 en ging vandaar eigenmachtig naar Duinkerken. Zijn naam komt voor op de lijst der uitgeslotenen van het algemeen pardon in 1574 als ‘Pierre Bert, predikant,’ uit Veurne-Ambacht. In 1576 nam hij den later zoo bekenden Arminius, die bij den moord te Oudewater al zijne betrekkingen had verloren, liefderijk in zijn huis op, riep in 1577 zijn zoon uit Engeland tot zich en zond beiden naar Leiden, waar Arminius student werd, Pieter bij den rector Stochius ter school ging. In 1578 schreef hij een brief aan Huibert Duifhuis (zie Bor, II, 831), waaruit blijkt, dat hij de zuivere gronden der hervormde leer aankleefde in 't stuk van de praedestinatie en van de genade-werkingen, waarvan zijn zoon naderhand afviel.
Toch behoorde hij tot de gematigden en begeerde bijv. Huibert Duifhuis te Rotterdam, ook al wist hij, dat deze het stuk van de praedestinatie zoo diep en hoog niet verstond als anderen (zieGroenewegen in Rotterdam in den loop der eeuwen II, 5,10 vlg.; vgl. aldaar II, 3, 17). Vreemd is het, dat hij 2 Jan. 1578 in een brief schrijft, dat hij toen drie maanden te Duinkerken was, maar waarschijnlijk was hij daar slechts tijdelijk ter leen. In Juni 1580 was hij er weer predikant. Zijne vrouw werd op reis daarheen overzee gevangen genomen. Bij de overgave der stad op 16 Oct. 1583 aan Parma begaf hij zich naar Zeeland. Als predikant van Rotterdam heeft hij de Synode van Dordrecht in 1578 bijge- woond; als leeraarvan Duinkerken die van 1581 te Middelburg. In 1584 opende hij met zijn zoon te Goes eene latijnsche school, waarvoor de regeering hem het z.g. kerkhuis afstond. Bijzonderheden over eene kwestie tusschen de kerken van Rotterdam en Duinkerken aangaande Bertius vindt men in de Acta bij Rutgers en bij Janssen (zie beneden). Nadat in 1589 de zoon was benoemd tot rector te Leiden, keerde de vader tot het predikambt terug en werd predikant te Wolfaartsdijk (1591-1594). Als praeses teekende hij de classicale acta van Goes op 5 April en 29 Juni 1592; 11 Jan. 1594 werd hij te Heinkenszand beroepen, waar hij stierf. Als vertegenwoordiger der classis Zuid-Beveland was hij ter zeeuwsche Synode van 1597 te Goes.
Hij schreef: Elegia in sermones catecheticos Philippi Lansbergii in 1594.
Zie: H.Q. Janssen, Kerkherv. in Vlaanderen (Arnh. 1868) I, 185 v.v.; II, 28, 69; J.W. te Water, Reform, van Zeeland (Middelb. 1766)289,297 v., 306; C.Sepp, Drte Evangeliedienaren (Leiden 1879) 64, aant. 2;Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderl. I, 434 (waar het sterfjaar onjuist is); Werken Marnix-Vereen. serie I, dl. I, 3 v., 47, 72, 81,83, 119, 123, 225, 230, 263, 274, 280, 284; serie III, dl. II, 182, 187; dl.
V, 147, 356; F.L. Rutgers, Acta, 297, 315, 353, 357, 367 v., 429, 467 v.v.; Reitsma en van Veen, Acta V, 37; J. Reitsma, Gesch. van de Herv. en de Herv. Kerk(Gron. 1899) 176; van der Baan, Wolphaartsdijk (Goes 1867) 234-237, 618; Kerkel. Handboek 1907, Bijl. 152; 1909, Bijl. 133, 154; Arch. v. Kerkgesch. 1852, 174 v.v.; 1854, 275-280; 1909, 27; 1910, 363; Janssen, Cat v.h.
Oud-Syn. Arch. 433; Hessels, Ecclesiae Lond. Bat. Archivum I, II, register.
Knipscheer