NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Beets, mr. johan

betekenis & definitie

BEETS (Mr. Johan), zag waarschijnlijk te Hoorn, in het begin der 17e eeuw het levenslicht; hij was een bloedverwant van Rombout Hogerbeets, in welken graad is niet zeker. Die bekende aanhanger van Oldenbarnevelt noemt hem in zijn brieven zijn neef Jan Beets, ééns ook Jan Dirksz. Beets; de moeder zijn nicht Anna

Jansdr.,enhaarmanalleenSimon Arentzoon ofAertszoon;dezeSimon is niet Beets' vader, maar stiefvader, blijkens een Latijnsch briefje, w.i. Hogerbeets hem de groeten verzoekt: ‘vitrico, matri’ etc. Hij onderteekent zich tegenover elk dier drie: ‘vriend’ of ‘cognatus’, niet ‘oom.’ Aangaande de verwantschap tusschen de familie Beets en Hogerbeets vindt men bij Velius, Chronyk van Hoorn de volgende (aangehaalde) mededeeling: ‘Rombout Hogerbeets... (gekomen en geboren van der rechter zwaerts zijde van der Beets, en door de selve van der Beets, desgelijken van rechten sweerde van der Borringe Hoofstede van Amerongen), is geboren tot Hoorn... alwaer sijn Over-groot Vader Dirk Heyndriksz. Hogerbeets metterwoon gekomen is van sijne Hof-stad Hoogerbeets gelegen in 't Dorp Beets’ (bl. 648). De jonge man schijnt zijn ongelukkigen, doch zijn lot zoo waardig dragenden bloedverwant zeer langen tijd gezelschap gehouden te hebben. In een lofdicht zegt Johan Blasius: ‘Het Loevesteinsche Lot (lees: Slot), welk Beets vijf Jaar-getijen, Als Neef en Metgezel van Hoogerbeets besloot.’ Dit doelt echter niet op een onafgebroken verblijf. Beets zegt zelf in een gedicht: ‘Dit droeve Loevesteinsche gat Heeft mij weêr haast een jaer gehadt.’

Toen in 1623 de jonge man naar de leidsche academie zou gaan, hield Hogerbeets, die terecht zeer op hem gesteld was, ja een vaderlijke liefde voor hem schijnt gevoeld te hebben, ernstige vertoogen over de gevaren van het studentenleven. In 1625 was hij weder voor een tijdje op Loevestein en schrijft Hogerbeets aan den stiefvader, dat hij in goede orde bij hem aangekomen was, en zijn gezelschap hem zeer aangenaam is, vooral omdat ‘hy te voren mijn met liefde bij geweest is’; dat hij hem in zijn studiën zal raden en helpen, en vooral ‘tot Godsaligheid vermanen’, en zijn best doen ‘hem van drinken, sweren, en andere lichtvaardigheden af te trekken.’ De bijvoeging, dat hij dit doen zou, omdat de vader ‘sulkx op hem [was] begerende’, zoude doen denken, dat deze er eenigszins de noodzakelijkheid van inzag.

In 1626 was hij, blijkens een lofdicht op zijn Melissa, doctor in de beide rechten. Uit een gedicht zien wij, dat Beets als fiscaal naar West-Indië gegaan is, in welk jaar is niet zeker, maar het feit, dat zijn verzen bijna alle uit zijn jongeren tijd zijn, doet veronderstellen, dat dit niet lang na zijn promotie zal geweest zijn.

In 1626 heeft hij een blijeindespel Melissa uitgegeven, een tooneelwerk, dat niet veel aanlokkends heeft, alleen de comische rol is niet onaardig. In de voorrede zegt hij: ‘Mijn jaren ..., die noch niet veel zijnde, met geen mannelijk verstant begaeft zijn’. Waarschijnlijk is hij in 1630 (24 Nov.) gehuwd; indien althans op hem zelf doelt een bruiloftsdicht op Tyter en Daphne. Bij dit gedicht staan niet de werkelijke namen, zooals bij verscheidene andere; daarbij gebruikte hij die beide namen ook in andere gedichten voor zich en zijn meisje, terwijl erin vermeld wordt, dat de bruigom reeds naar verre landen geweest is, waar hij ‘zagh als een gouwen vlinder’, en een ‘lange sleep van dienst'bre slaven’ had, wat zeer goed zou kunnen slaan op zijn verblijf in W.-Indië (Brazilië). De lof, die er in toegezwaaid wordt aan den bruigom, zou dan echter eer doen denken, dat het gedicht niet van Beets zelfwas, maar van een vriend, en tusschen de zijne geraakt, wat te eer mogelijk is, daar ze eerst na zijn dood verschenen. Is dit alles zóó, dan zou hierdoor zeer waarschijnlijk worden mijn veronderstelling, dat het tooneelstuk Daphne, ook eerst na zijn dood uitgegeven, waarin ook Daphne en Tyter de hoofdrollen spelen, een stukje autobiographie bevat. Uit kleinere versjes zien wij, dat Beets zijn latere bruid reeds liefhad voor hij ging studeeren, en dat zij niet altijd zoo vriendelijk was, als hij wel gewenscht had. Daphne, of Boschvrijagie is verdeeld in drie deelen, waarvan het eerste en tweede Blijhoopspel, het derde Blijeindspel heet.

De volgende feiten komen er in voor: Tyter gaat een zeereis maken, en hoopt haar terug te vinden. In 't tweede deel klaagt in den vreemde een herder (Tyter), dat Dahpne, een herderin in 't land van zijn herkomst, hem niet mint; in 't derde deel komt Tyter terug, en na een kwestie van laster, die wordt opgelost, komt het tot een goed eind tusschen Daphne en Tyter. Ligt hieraan zelfgeschiedenis ten grondslag, dan zou de Daphne gemaakt zijn tusschen het verschijnen van de Melissa en het jaar 1630; en wel elk deel op een verschillend tijdstip.

Omtrent zijn verder leven is weinig bekend. Reeds in zijn studietijd was hij blijkbaar opfamiliaren voet met Vossius; bij zijn overlijden in 1667 was hij Ordinaris Advocaat der Admiraliteit van West-Friesland en het Noorderkwartier. Zeer vleiend was het grafschrift, dat in de Groote Kerk te Hoorn geplaatst werd: ‘Die als apol in dicht, en Baldus waer in pleyt, Die 's bij apol in 't ligt, en 't lijff hier onder leyt.’ Na zijn dood gaf zijn schoonzoon Dr. F. Az. Piëns zijn gedichten uit, waarachter hij eenige brieven liet volgen van Beets, Hogerbeets, en anderen, die den bundel zeer belangrijk maken, en een grooter belangstelling in den dichter Beets wekken, dan zijn gedichten zouden kunnen doen. In het jaar daarop volgend liet de uitgever nog eenige brieven volgen, in hetzelfde formaat, en tevens een nieuwen algemeenen titel voor het geheel plaatsen. Omtrent den inhoud van den bundel kan het oordeel niet heel gunstig zijn, het beste zijn nog eenige gedichtjes aan zijn meisje, en een wat langer vers op den tulpenhandel (‘Bol-worm’) dat onze belangstelling wekt door 't onderwerp, en vrij leesbaar is. Hoewel de titelbladen der verschillende gedeelten van de Dichtkonst het jaar 1668 en 1669 dragen, moet de dood van Beets toch in 1667 gesteld worden, daar de voorrede van Piëns voor het 1e gedeelte van Daphne gedateerd is 25 Nov. 1667. Daar een lofdicht op de Mengeldichten en de Melissa bij Beets' leven schijnt gemaakt, zou men moeten aannemen, dat de in de Dichtkonst een afzonderlijk deel vormende en van een afzonderlijk titelblad voorziene Mengeldichten bij zijn leven, beide in 1626 of daaromtrent uitgegeven zijn. Al wat van Beets' werken bekend is, vindt men dus vereenigd in den bundel, zooals die ten slotte tot stand kwam met op den titel: Mr.Johan Beets Dichtkonst van verscheide stoffen; waar achter bijgevoeghde Brieven van R. Hogerbeets en andren, Rakende denAuteuren vrunden, zijn toegepast (Hoorn 1669).

Zie: Abbing, Gesch. d. stad Hoorn 100-105; dez., Bekn. Gesch. d. stad Hoorn 98; Kalff, Letterk. V, 101, 109 en 140; te Winkel, Ontwikkelingsg. Lett. II, 29.

C.H.Ph. Meijer

< >