NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Beck, david (1)

betekenis & definitie

BECK (David) (1), dichter uit de eerste helft der 17de eeuw, van wiens leven zoo goed als niets bekend is. In handschrift worden verscheiden gedichten van hem bewaard, alle gedateerd tusschen de jaren 1617 en 1624.

Hij woonde in den Haag en schijnt vurig Contra-Remonstrant geweest te zijn, te oordeelen naar een sonnet ‘aen die van d'Arminiaensche fractie’. Verder weten we van zijn particuliere leven, dat zijn vrouw Dec. 1623 bij de geboorte van hun derde kind overleed en in tal van gedichten, meerendeels sonnetten, Daphnis Clachten op de doodt van zijne Orlande, door haar man betreurd werd. Was de bekende schilder David Beck (2) misschien zijn zoon? Uit een lofdicht op Arnhem (p. 551 van het hs.) is misschien op te maken. dat onze poëet daar langer of korter verblijf heeft gehouden; het eenige werk in druk van hem, Gelderlants Triumph-dicht ofte danck-segginghe aen den Alderhoogsten, over de.... verlossinge der Stadt Wesel uyt het Spaensche Jock.... 1629 (P.A.Tiele, Bibliotheek van Nederl. Pamfletten no. 2271), verscheen te Arnhem. Tot zijn voornaamste gedichten, die hem stempelen tot een poëet van den 3den of 4den rang, behooren meer dan 170 sonnetten Tropheen of zegeteekenen vanden Nederlantschen Mars, Psalmberijmingen ten deele naar het fransch, 50 Sonnetten aen den Coning van Bohemen (1621) en een geestelijk-allegoriseerende paraphrase van het Canticum Canticorum (1622) in 9 zangen. In Tengnagel's poëeten-lijst (Aemsterdamsche Lindebladen (1639) 221) worden ‘de vier gewijde Beckjens’, van wie David en zijn hierna volgende broeder Hendrick er twee zijn, als penkunstenaars genoemd. Zijn spreuk was: ‘Na lijden Verblijden’.

Zie: VerslagderKon. Bibliotheek overhetjaar 1910, p. XLIV, no. 35.

Ruys

BECK (David) (2), schilder, zou volgens Houbraken 25 Mei 1621 te Delft geboren en 20 Dec. 1656 te 's Gravenhage gestorven zijn. Te Londen werkte hij op het atelier van van Dyck en hij werd er teekenmeester van de zoons van den koning en van prins Robert van de Paltz. Nadat hij ook nog aan hetfransche en het deensche hof vertoefd had, benoemde koningin Christina van Zweden hem in 1647 tot haar hofschilder, wat hij tot in 1653 gebleven is. Herhaaldelijk was hij in die functie op reis, om door hem geschilderde portretten van de koningin aan vorstelijke personen aan te bieden, die hem daarvoor dan vaak een medaille vereerden, en dit is de aanleiding

geweest, dat hij te Rome in 1653 in de schildersbent ‘Gulden Scepter’ werd gedoopt. In dit jaar was hij ook in Rotterdam, een jaar te voren in Amsterdam geweest. Waarschijnlijk vergezelde hij de koningin op haar reis naar Frankrijk in 1656, maar van Parijs uit keerde hij naar Holland terug, en men vermoedde, dat hij 20 Dec. van dat jaar te 's Gravenhage vergiftigd is. Zijn vele portretten van koningin Christina doen hem kennen als een zwakken navolger van van Dyck; een van 1650 hangt in het museum te Stockholm. De vele portretten, die hij van zweedsche veldheeren. en staatslieden geschilderd heeft, doen anders, te oordeelen naar de prachtige prenten die Jer. Falck er naar gesneden heeft, meer verwachten.

Zijn zelfportret is door Anth. Coget gegraveerd voor de Bie's Gulden Cabinet.

Zie: C. de Bie, Gulden Cabinet 160;Houbraken III, 83-86; Repertorium für KunstwissenschaftVIII, 314; Sylloge epistolarum, ed. a P. Burmanno III, 601, 631,639, 643; Vondel, ed. Unge r, 1652-1653, 214; Nordisk Familjebok, Thieme u. Becker, Allg. Lex. bild. Künstler, in voce.

Moes

< >