Muziek lexicon

Mr. G. Keller en Philip Kruseman (1932)

Gepubliceerd op 15-06-2021

Wilhelm friedemann bach

betekenis & definitie

* 22. 11. 1710 te Weimar, ✝ 1. 7. 1784 te Berlijn, oudste zoon van Joh. Seb., de zoogenaamde Hallesche Bach.

Hij was leerling van zijn vader en werd in 1738 organist van de Sophiakerk te Dresden, 1747 werd hij organist van de Mariakerk te Halle am Saaie, maar gaf in 1764 die positie op, waarna hij een zeer ongeregeld leven leidde. In 1770 verliet hij Halle en trok naar Brunswijk, in 1774 ging hij naar Berlijn zonder een vaste positie te aanvaarden. Hij was een zonderling, eigenzinnig mensch, maar de verhalen, dat hij aan den drank verslaafd zou zijn geweest en van kwaad tot erger zou zijn vervallen — men leze maar eens wat Brachvogel van hem vertelt in zijn roman Friedemann Bach — moeten ongegrond zijn. Friedemann Bach was ongetwijfeld de zoon, die, wat zijn muzikale begaafdheid betreft, het dichtst bij zijn vader stond. Maar hij copieerde dezen niet, gaf zijn eigen vorm aan zijn kunst, die door ernst en degelijkheid uitblinkt evenzeer als door haar innigheid en melodieusheid. Hij componeerde concerten en sonates voor een en twee piano's, fantasieën, fuga's en suites, koraalvoorspelen en canons voor orgelsymphonieën, cantates en een opera Lausus und Lydie, welke evenwel verloren is gegaan.