* 30. 12. 1853 te Montluçon, ✝ 25. 2. 1929 te Parijs, studeerde te Parijs aan de school voor kerkmuziek van Niedermayer, werd 1874 organist aan de kerk van St. Sulpice, 1880 kapelmeester aan het Edentheater te Brussel, was daarna weder eenige jaren kerkorganist.
Van 1884 tot 1898 wijdde hij zich uitsluitend aan de compositie speciaal van operettes. Tot 1903 was hij weer dirigent en wel aan den Opéra Comique te Parijs en tevens van 1901 tot 1907 directeur van Covent Garden te Londen, van 1907 tot 1913 directeur v. d. Grand Opéra om daarna weer tot den Opéra Comique terug te keeren. Heeft zich 1926 daarvan teruggetrokken. Werd 1876 voor een symphonie bekroond vanwege de „Société des auteurs dramatiques", het volgend jaar voor een driestemmige cantate, Don Juan et Haydée te St. Quentin uitgevoerd. Ten slotte verwierf hij met zijn cantate Prométhée enchaîné den tweeden prijs der stad Parijs. Maar zijn carrière en naam heeft hij gemaakt met zijn operettes, die het werk evenaren van Auber, Audran en Lecocq. Het is een talrijke reeks begonnen met enkele balletten in 1878 en 1879 tot Monsieur Beaucaire in 1919. Tot zijn beste werken behooren: Les P'tites Michus (1897), Véronique (1898), Miss Dollar (1893), Deux Pigeons (1886), Les Dragons de l'Impératrice (1905), Fortunio (1907), L'amour masqué. Voorts componeerde hij een aantal liederen, chansons, een paar mélodieuse stukken voor piano en viool (of clarinet) en pianowerken. Debussy droeg hem zijn Pelléas et Mélisande op. Zie: O. S é r é: Musiciens français d’aujourd'hui.