juichen

betekenis & definitie

juichen - regelmatig werkwoord
uitspraak: jui-chen

1. uitbundig roepen omdat je blij bent
♢ zij stonden te juichen toen de ballon de lucht in ging

Regelmatig werkwoord: jui-chen
ik juich
jij/u juicht
hij/zij juicht
wij/zij/jullie juichen
ik/jij/u/hij/zij juichte
wij/zij/jullie juichten
hij heeft gejuicht
juichend, juichende