Monumenten in Nederland: Overijssel

R. Stenvert, C. Kolman en Ben Olde Meierink (1998)

Gepubliceerd op 02-01-2020

De (Herv.) Grote of St.-Lebuïnuskerk in Deventer

betekenis & definitie

De (Herv.) Grote of St.-Lebuïnuskerk (Grote Kerkhof 42) is een ruime laatgotische hallenkerk met kooromgang en een romaanse crypte; de forse toren heeft twee geledingen en een achtkantige lantaarn. Noch van het kerkje dat omstreeks 770 door Lebuïnus werd gesticht, noch van de beide kerkjes van kort na 775 en na 881 zijn sporen teruggevonden.

De kern van het huidige gebouw is een zeer grote vroegromaanse kapittelkerk die kort na 1046 door de Utrechtse bisschop Bernold werd gesticht. Deze niet-overwelfde basiliek geheel gebouwd in tufsteen kwam in één bouwfase tot stand.

Ze bestond uit een oostelijk dwarsschip en koor met een gedeeltelijk verzonken crypte, waarboven een hoogkoor was, aan beide zijden geflankeerd door een zijkoor. Aan de westzijde bevond zich eveneens een dwarsschip met daartegen aangebouwd een westwerk bestaande uit twee romaanse westtorens, aan beide zijden geflankeerd door lagere traptorens.

Tussen beide torens zal zich een lage ingangshal hebben bevonden, waarboven een ruimte was met uitzicht op het schip. Tijdens opgravingen in 1961-'62 zijn hiervan de funderingen blootgelegd.Over de juiste reconstructie van dit westwerk verschillen de meningen en dat geldt ook voor de interpretatie van de functie, waarbij vergelijkingen zijn gemaakt met zowel de Dom van Verdun als de St.-Gertrudiskerk te Nijvel. Het basilicale schip zou naar de huidige inzichten oorspronkelijk een indeling hebben gekend met zes scheibogen ondersteund door vijf rode zandstenen zuilen, zoals die nu nog te vinden zijn in de eveneens door Bernold gestichte kleinere, maar verder zeer vergelijkbare, St.-Pieterskerk te Utrecht. Meer is bekend over de lichtbeuk, waarvan resten boven de huidige gewelven bewaard zijn gebleven en op grond waarvan aan beide zijden acht rondboogvensters gereconstrueerd kunnen worden. Ook de noordwand van het westelijke dwarsschip, waarin zich een toegang naar het bisschopshof bevond, de bijbehorende oostelijke kruispijlers, evenals de noordwand van het oostelijke dwarsschip en de vier kruispijlers zijn bewaard gebleven. Het veruit belangrijkste 11de-eeuwse restant is evenwel de crypte. De ribloze kruisgewelven van de crypte worden gedragen door twee rijen van elk drie zuilen.

De zuilen hebben teerlingkapitelen en spiraalvormig gegroefde of geschubde schachten uit Nivelsteiner zandsteen. De absis van de crypte, waarin een 11de-eeuws venster zit, is inwendig halfrond en uitwendig driezijdig gesloten. Toegang tot de crypte had men vanuit de lage zijkoren, waarvan de vloerhoogte ongeveer overeenkomt met het bordes van de huidige toegangstrap. In de crypte bevindt zich nog een put die in verbinding staat met de IJssel, enkele nissen en een later altaar. De muurschilderingen in de crypte, met een voorstelling van de vier aartsengelen die de Arma Christi dragen, stammen uit de 15de eeuw en mogelijk van kort na 1468.

In het begin van de 13de eeuw heeft de kerk een eerste grote verbouwing ondergaan in opdracht van bisschop Dirk van der Are (1197-1212) of Otto van der Lippe die evenals zijn broer, de proost van het Deventer kapittel, Dirk van der Lippe het leven liet bij de slag bij Ane in 1227. Mogelijk zijn toen pas de beide zijkapellen door middel van gewelven in tweeën gedeeld. De moeten van de gewelfaanzetten zijn nog zichtbaar aan de buitenzijde van het 11de-eeuwse opgaande werk van het hoogkoor. In ieder geval werd het hoofdkoor doorgetrokken tot aan de viering, waar aan de westzijde een oksaal verrees. De zijwanden van dit verruimde koor, benodigd voor het toegenomen aantal kapittelheren, werden bekroond door middel van op marmer gelijkende platen in zandstenen omlijsting. Deze platen van kalksinter zijn afkomstig uit de Romeinse waterleiding van de Eiffel naar Keulen waarin ze als een soort ‘ketelsteen’ zijn gevormd.

Acht van de oorspronkelijk meer dan twintig platen zijn recentelijk opnieuw opgesteld in de openingen van het hoofdkoor. Ook de mozaïekvloer op het hoogkoor moet uit deze bouwfase stammen. De donkere plek daarin zou naar verluidt zijn veroorzaakt door een bij de stadsbrand van 1235 naar beneden gekomen brandende balk. Tevens werden het koor, het oostelijk dwarsschip, de westelijke viering en de zijbeuken overwelfd met zesdelige ribgewelven. Daartoe heeft men waarschijnlijk de zandstenen zuilen ommetseld. Aan het eind van de 13de eeuw volgde de overwelving van het schip met zesdelige gewelven. Het is onbekend hoeveel schade de kerk bij de stadsbrand van 1334 heeft opgelopen; mogelijk ontstond al in de 14de eeuw aan de zuidzijde een voorganger van de latere Pieterskapel.

In 1454-'59 begon de verbouwing tot hallenkerk. Daartoe verrees eerst de huidige zuiderzijbeuk, zodanig dat de gevel in één lijn kwam te staan met de beide zuidgevels van de twee romaanse transepten.

Tevens werden de ommetselde zuilen vervangen door pijlers. Het materiaal van de oude zijbeuk werd gebruikt voor uitwendige bekleding in tufsteen, afgewisseld met Bentheimer zandsteen voor de constructieve onderdelen als waterlijsten en traceringen. Aan de zuidzijde van de kooromgang ontstond in 1481-'84 de Pieterskapel, een lage kapel met toegang tot de crypte, waarboven de sacristie was (later diaconie); aan de buitenzijde zijn de dichtgemaakte vensters van deze in 1856 gesloopte kapel nog zichtbaar. Aan de andere zijde werd in 1482 de Olafskapel met de bovengelegen kapittelzaal gesloopt ten behoeve van de bouw van een nieuwe kooromgang, die omstreeks 1502 gereed kwam. In 1494-'99 verrees aan de zuidkant van het oostelijke transept de laatgotische magistraatskapel. De verhoging en verbreding van de noorderzijbeuk in 1500-'03 completeerde de verbouwing tot laat-gotische hallenkerk, inwendig voorzien van kruis-, ster- en netgewelven.

In 1559 werd de St.-Lebuïnuskerk tot dom verheven, maar invloed op het gebouw zelf heeft dit niet gehad. Alleen kwam voor het hoogkoor een in 1841 herontdekte bisschopsgrafkelder tot stand, met de stoffelijke resten van Aegidius de Monte (†1577) en de Spaansgezinde bisschop van Haarlem Godefridus van Mierlo (†1587). Na een beeldenstorm in 1579 en 1580 werd de kerk ingericht voor de hervormde eredienst.

In 1795 werd door terugtrekkende troepen alle meubilair opgestookt, waarna men omstreeks 1810 nieuwe banken maakte. In de periode 1838-'49 werd de kerk naar plannen van B. Looman heringericht, waarbij op het koor een aparte koorkerk ontstond, afgesloten met kalksinterplaten. Ook werd de vloer opnieuw gelegd. Nadat men in 1852 en 1885 aan de buitenzijde enige reparaties had uitgevoerd, volgde een algehele uitwendige restauratie. Naar plannen van W. te Riele werd de kerk van 1905 tot 1926 onderhanden genomen, waarbij aan de zuidzijde nieuwe pinakels en balustraden werden aangebracht, maar ook vanwege de slechte afwatering de gehele middeleeuwse kap plaats maakte voor een nieuwe.

In 1942-'65 zijn de ramen gerestaureerd, waarbij men alle traceringen vernieuwde en uiteindelijk heeft men deze restauraties in 1986-'92 nog eens behoedzaam overgedaan. Van 1926 tot 1952 was het inwendige van de kerk aan de beurt, waarbij de kerk gaandeweg van een witte kerk met donker vast meubilair veranderde in een geheel ontpleisterde, lichte kerk met losse stoelen. De restauratie werd uitgevoerd onder leiding van kerkvoogd H.H. Beltman, waarbij de kerk geheel werd ontpleisterd, behalve waar muurschilderingen aanwezig bleken. Deze werden gerestaureerd door de firma Bokhorst. Het uiteindelijke resultaat is karakteristiek voor de toenmalige restauratie-opvatting.

De inwendige restauratie bracht wel een aantal belangwekkende muur- en gewelfschilderingen aan het licht, waarvan de belangrijkste het vermelden waard zijn. Tegen de zuidelijke pijler van het westtransept zit een calvarievoorstelling uit omstreeks 1400; aan de noordelijke pijler de restanten van de schildering van H.H. Cosmas en Damianus uit het begin van de 15de eeuw. In opdracht van bisschop Rudolf van Diepholt, wiens wapen aan de zuidelijke pijler van het koor hangt, werd het koor opnieuw ingericht en beschilderd. Mogelijk geschiedde dit door broeder Rembertus Renesche, van wie een rekening uit 1447 bewaard is gebleven. Op de wanden en de pijlers bevinden zich verschillende resten van heiligen, musicerende engelen en de afbeelding van Mozes, St.

Victor en St. Dorothea. Op de wanden in de kooromgang, staan St. Michaël en St. Quiruinus van Neuss afgebeeld, beide uit omstreeks 1530. De decoratieve schilderingen op de gewelven stammen uit omstreeks 1500 en stellen onder meer Phyllis en Aristoteles, de Ecce Homo-scène en het Lam Gods voor.

Aan de noordzijde van de kooromgang ter plaatse van het altaar van de Bergenvaarders, zitten op het gewelf de afbeeldingen van St. Olaf, koning van Noorwegen, St. Geertruida van Nijvel en het wapen van de Bergenvaarders, alle uit omstreeks 1486. In het torenportaal aan de westzijde staat een kruisdragende Christus met Veronica uit omstreeks 1535 afgebeeld. De fraaie renaissancistische afbeeldingen van het Laatste Oordeel uit 1549 en de Hof van Gethsemane uit ongeveer dezelfde tijd aan de noordzijde van de westerzijbeuk waren al in 1875 herontdekt en door J.A.M. Meeuwissen gerestaureerd. Van na de reformatie dateren de maniëristische Tien Geboden-schildering uit 1611 aan het westelijke eind van de noorderzijbeuk en de bellenblazende knaap uit 1620 op het koorgewelf.

Van het gotische beeldhouwwerk is weinig bewaard gebleven; wat resteert zijn in de kooromgang de memoriestenen van de kanunniken Herman Badijser (†1457), Gerhardus Texalie (†1485), en Hericus de Diepenem (†1421) en de epitaaf van vicaris Johan Levini (†1450) met St. Sebastiaan; in de zuidelijke zijbeuk de beschadigde aanbidding voor Johan van Leyden, dijkgraaf van Salland (†1438) en in de noordelijke zijbeuk een beweningsepitaaf uit omstreeks 1430. De belangrijkste grafzerken zijn die van Balthasar Boedeker (†1617) (rechtopgezet), Catrina van Mouwick (†1597), Maria van Batenborg (†1618), een zerk met cameraar Marten Stegeman (†1617) en Simon van Groningen (†1758), de rijke maniëristische zerk van Herman Penninck (†1613) en zijn vrouw Lucia van Reede (†1617) en die van Hendrick van Haexbergen (†1635). De sacrofaag in de kooromgang is gevonden bij de opgraving van 1960-'62.

Van de inventaris is de preekstoel in Lodewijk XVI-vormen uit 1781 vermeldenswaardig. Deze is gesneden door P.J. Zickler naar ontwerp van G.G.J. van Suchtelen. Mogelijk komt de preekstoel oorspronkelijk uit de Broederenkerk. Het orgel met materiaal afkomstig uit het door Frans Caspar Schnitger in 1720 verbouwde orgel, werd in 1836-'39 geheel herbouwd door J.H. Holtgräve.

J.F. Stracké voerde het neobarokke snijwerk van de orgelkast uit. W. van Leeuwen bouwde het koororgel in 1942-'50; het heeft een frontontwerp van J. van Nieukerken.

De eerste steen voor de nieuwe westtoren (Grote Kerkhof 41) werd in 1459 gelegd. Al in 1454 begon de afbraak van de zuidelijke toren van het romaanse westwerk. De noordelijk toren bleef tot minstens 1486 als klokkentoren in gebruik. Omstreeks 1470 was men met de bouw van de nieuwe toren halverwege de tweede geleding gevorderd. Tevens werd de eerste geleding versterkt, voorzien van extra steunberen en inwendig uitgerust met houten muurstijlen en korbeelstellen. Dit lijkt erop te wijzen dat men hoger wilde gaan bouwen dan aanvankelijk was voorzien.

Omstreeks 1486 was de tweede geleding gereed, toen het uurwerk en de klokken naar de hoogste zolder werden verplaatst. Vervolgens kon de romaanse noordtoren worden gesloopt. Het plan voor een afsluitende achtzijdige gotische lantaarn met opengewerkte spits is nooit verwezenlijkt en in 1499 kreeg de toren een tentdak als bekroning. Tussen 1486 en 1500 kwam er aan de noordzijde van de toren een aanzet voor de bouw van een tweede westtoren. Toen men bijna de hoogte van de eerste geleding had bereikt, stagneerde de bouw door geldgebrek, maar tevens omdat de 14de-eeuwse zuidelijke zijbeuk van de Mariakerk in de weg stond. In het begin van de 16de eeuw zag men definitief af van het plan tot een dubbel torenfront.

In 1609 besloot men tot de bouw van een nieuw uurwerk en klokkenspel, naar plannen van de Leidse uurwerkmaker Matthijs Gerritsen. Daartoe werd een open achtkantige lantaarn gebouwd met een koepeldak bekroond door een open ui-vormige spits. Het oorspronkelijke ontwerp uit 1612, naar plannen van Hendrick de Keyser, waarvan de maquette bewaard is gebleven (de vroegste van ons land), werd in 1613 uitgevoerd. Ten behoeve van het klokkenspel geschiedde dit in iets gewijzigde, maar vooral verhoogde vorm. Het opschrift op de lantaarn luidt: Fide Deo, Vigila, Consul en Fortis Age. Van de zestien in 1613 door Willem Wegewaert gegoten klokken, is er slechts één bewaard gebleven toen men in 1647 bij François en Pieter Hemony een nieuw carillon bestelde, dat in 1653 door hen werd aangevuld met een grote luidklok en in 1664 met zeven andere klokken.

In 1862 werd een nieuw uurwerk aangebracht en in 1865 hees men een nieuwe gietijzeren speeltrommel in de toren, gegoten door Nering Bögel en ontworpen door B. Looman.

Uiteindelijk kwamen er in 1950-'52 nog 19 klokken bij, gegoten door Petit en Fritsen. In 1957-'63 volgde restauratie van de toren naar plannen van W.P.C. Knuttel en kreeg de eerste geleding een nieuw gewelf. Tot 1883 stond tegen de westzijde tegen de toren het doodgravershuis dat na 1830 bedelingshuis van de diaconie werd.

Gaandeweg werden alle tegen de kerk aangebrachte bouwsels verwijderd, waaronder in 1884 tegen de kooromgang de laatste houten gevel en in 1917 een aantal pakhuisjes uit 1834. Alleen aan de noordzijde van de kooromgang zijn drie huisjes blijven staan (Kleine Poot 3-5), die mogelijk nog uit de 18de eeuw dateren. De naastgelegen kosterswoning (Kleine Poot 7) heeft een in- en uitgezwenkte topgevel uit de vroege 17de eeuw, waarachter de 18de-eeuwse consistoriekamer schuilt. In 1902 werd naar plannen van J.D. Gantvoort het voorm. kerkelijk bureau gebouwd (Hofstraat 9), nu onderdeel van de naastgelegen bank.