(< Jidd. lampert < Pools lampas, bies, uniformstreep),
1. politie, Boeventaal; tegen de lamp lopen, betrapt worden;
2. onraad: Gekloft ... niks lamp! En zij loerden alsof de duvel op ze zat, QUERIDO 4, 195;
3. ruzie: ‘Schele bandiet! Is dat nou werk, om een klein kind op een plat te zetten!’ ‘Maak niet zo siekanis!’ Dat wordt lampe, SMIS2 18. lappen (< lap, geldbriefje), gezamenlijk betalen: ‘’k (Heb) nog faaf spie, as jullie ’r wat baai lappe hebbe me nog ’n suikerkeikie’, SMIS1 49.