(Jidd.< Hebr. chélek, aandeel), aandeel: Gij (zult) die papieren verpatsen, en ons elk een gijlek geven en eerlijk deelen, J. DE VRIES 102; gijlek doen, samen doen, samenwerken, eerlijk delen: Wij zullen hem ... opredderen en dat is geen . schande, want hij is geen gewerber van ons, hij wil gijlek met ons doen, de slimmert, J.
DE VRIES 101.