Het zingen a capella was tot in de 16e eeuw vooral gebruikelijk bij kerkmuziek die toen gewoonlijk door koren werd uitgevoerd.
De oorspronkelijke vorm van de term is alla cappella, Italiaans voor 'op de wijze van de kapel', waarmee wellicht de Sixtijnse Kapel werd bedoeld, die inderdaad een traditie van onbegeleide zang had. De term is later verkort tot a cappella, en is in deze vorm nog steeds gebruikelijk in de internationale, op het Italiaans gebaseerde muziekterminologie.
De spelling met enkele p, zoals in het Nederlands, komt ook af en toe voor in oude Italiaanse bronnen; het is eveneens de Latijnse spelling.
Bij a-capellazang is het 'geluidweefsel' meestal dunner door het ontbreken van instrumenten, waardoor fouten duidelijker aan het daglicht treden.
Ook is het intoneren anders: Ten eerste is het lastig om de juiste toonhoogte vast te houden; men intoneert immers op zichzelf en/of andere zangers, dus onderling.
Soms blijkt een koor aan het einde van een a-capellastuk wel een halve toon of meer gezakt te zijn.