Swami Prabhupada werd geboren in Calcutta als Abhay Charan De, de zoon van Rajani en Gour Mohan De, een stoffenhandelaar die behoorde tot de gegoede aristocratische suvarna-vanic-gemeenschap.
In 1947 kreeg hij vanwege zijn religieuze geleerdheid van het Gaudiya-vaishnavisme de eretitel Bhaktivedanta heeft gerealiseerd ). Vanaf 1950 woonde hij in de middeleeuwse Radha-Damodara tempel in de heilige stad, het bedevaartsoord Vrindãvana.
Uit brieven van Prabhupada blijkt dat hij in 1972 reeds op de hoogte was van misstanden binnen ISKCON. Ondanks het feit dat hij op de hoogte was en nog volledig leiderschap had, deed hij - naar het schijnt - niets aan het meermalig kindermisbruik en de vrouwenmishandeling binnen zijn organisatie.
In zijn missie van het verbreiden van de boodschap van Sri Caitanya Mahãprabhu, de avatar van de toewijding in de Krishna-bhakti, stond hij steeds open voor iedereen, 'zelfs honden en katten' mochten meedoen, zo zei Srila Prabhupada ooit eens.
In het boek Someone has Poisened me van het ex-lid van ISKCON, Nityananda dasa adhikari, wordt beweerd dat in de haren van de goeroe grote hoeveelheden arseen werden aangetroffen en tevens dat hij tijdens een opgenomen gesprek zou hebben gefluisterd dat hij vergiftigd was.
Zij beschouwen Srila Prabhupada, net als de andere grote leraren van de traditie der erfopvolging, als honderd procent transcendentaal, als iemand die niet onder de invloed van de materiële natuur staat en vrij is van de fouten van een normaal materieel geconditioneerd mens.