om geen ongelukken te krijgen bij bloedtransfusie moet men rekening houden met een systeem van verschillen tussen het bloed van verschillende mensen. Deze verschillen betreffen het wel of niet voorkomen van verschillende agglutininen (zie aldaar) waarvoor verschillende rode bloedlichaampjes niet of wel gevoelig zijn.
De indeling naar de voornaamste verschillen geschiedt naar het voorkomen van een 𝛼-agglutinine, waarvoor rode bloedlichaampjes met een A-agglutinogeen gevoelig zijn en een 𝛽-agglutinine waardoor rode bloedlichaampjes met B-agglutinogeen samenklonteren. Een derde soort erythrocyt heeft zowel A als B= AB-agglutinogeen en de vierde soort is ongevoelig voor de agglutininen en wordt O genoemd. De bloedgroepen worden naar de erythrocyt genoemd: A (A+𝛽), B (B+𝛼), AB (A+B en géén Agglutinine) en O (O+𝛼 + 𝛽.Het gevaar bij bloedtransfusie is het klonteren van de toegediende erythrocyten. O is dus de „ideale” donor (komt gelukkig veel voor: 40%) en AB de „ideale” ontvanger.
De bloedgroep is een erfelijke eigenschap en wordt ook wel bepaald in verband met een onderzoek naar het vaderschap e.d. zie ook rhesusfactor.