Uitbouw
m. (-en), uitspringend aanbouwsel, inz. in een tuin uitlopend om een huis te vergroten: ik heb een uitbouw met drie kamers; — (te Amsterdam) verbreding van een kaaimuur of gracht ter plaatse van een op de kaai of gracht uitlopende straat. [Een germ. is uitbouw in de zin van vergroting, verruiming].