Luim
I. v. (-en), 1. stemming, tijdelijke gemoedsgesteldheid : goede luim, kwade of slechte luim; — de luim van het ogenblik; 2. (pregn.) kwade stemming, kribbigheid; 3. (pregn.) goede stemming: uit zijn luim raken ; 4. vrolijkheid; opgewektheid: ernst en luim; — scherts, grappen: een geest, onuitputtelijk in scherts en luim; 5. gril, ku...