Gepubliceerd op 04-12-2017

luim

betekenis & definitie

luim - Zelfstandignaamwoord
1. de stemming van een persoon op een bepaald tijdstip
Zeven nummers speelden ze uit de nieuwe plaat, maar dat vonden we dus echt niet erg; en zeven uit American Idiot, waaronder ‘Holiday’. Als u belooft het niet verder te vertellen: ik neem ‘Holiday’ wel eens mee op vakantie, om dan pakweg een Portugese boer te doen opschrikken uit zijn siesta met mijn krachtig mee gescandeerde ‘hey!’ Mooie herinneringen, goede luim: Armstrong weet dat we daarvoor van zijn band houden. Pas na vijf nummers sprak hij de zaal toe: ‘vanavond gaat het om passie en medeleven. Er is zoveel negativiteit tegenwoordig; ik kan zelfs niet naar het nieuws kijken. Ik weet niet meer wat waar is en wat gelogen.’
2. vrolijkheid
Het programma omvatte verschillende onderdelen van het ambacht schrijven en stond in het teken van ernst en luim. „Het schrijven van een boek vergelijk ik altijd met het bouwen van een huis”, legde Hendriksen beeldend uit. „Je begint met de fundering, je bouwt, bekijkt en voegt toe.”

Synoniemen
[1] gril, humeur, bui, kuur, nuk, gemoedsstemming, opwelling, vlaag, bevlieging, humeurigheid
[2] scherts

Antoniemen
[2] ernst