Kruimelen
(kruimelde, heeft en is gekruimeld), 1. aan kruimels wrijven ; 2. tot kruim worden, in kruimels uiteenvallen: oudbakken brood kruimelt gauw; die kaas kruimelt, is brokkelig ; 3. bij het eten kruimels maken, er mee morsen : het kind zit te kruimelen; 4. op kleine schaal, bij kleine beetjes tegelijk werken, peuteren, prutsen.