Wat is de betekenis van Druilen?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Druilen

(druilde, heeft gedruild), 1. lusteloos zijn, overal tegen opzien, geen energie vertonen; 2. soezen, suffen; sluimeren ; 3. van het weer : het druilt, het is somber, staat naar regen.

2025-07-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

druilen

druilen - Werkwoord 1. absoluut in halfslapende toestand, op lusteloze wijze zijn, soezen, suffen 2. absoluut (verouderd) langzaam handelen of spreken, traag zijn 3. (onpr) regenachtig zijn, op lusteloze wijze regenen druilen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord druil Synoniemen [1]...

2025-07-28
Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

druilen

Klein driehoekig zeil dat op kleine schepen gevoerd wordt op een mast die tegen de achtersteven is geplaatst.

2025-07-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

druilen

druilde, h. gedruild (1 talmen; suffen; lusteloos zijn of handelen; Z.-N. soezen; 2 v. h. weer: dreigen te regenen): 1. hoe zit je daar zo te —, Lorre? 2. het weer druilt.

2025-07-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

druilen

(druilde, heeft gedruild) [~ dralen] 1. lusteloos zijn, overal tegen opzien: wat zit jij daar te -? 2. naar regen staan: het weer druilt.

2025-07-28
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Druilen

(druilde, heeft gedruild), 1. lusteloos zijn, overal tegen opzien, geen energie vertonen; 2. soezen, suffen; sluimeren; 3. van het weer: het druilt, het is somber, staat naar regen.

2025-07-28
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

druilen

druilen ww. 'talmen, lusteloos zijn' categorie: waarschijnlijk erfwoord Vnnl. druylen 'sluipen, stil gaan, lijzig gaan' [1555; WNT aandruilen], druilen 'zich uit de voeten maken, wegsluipen' [1561; WNT], 'suffen, lusteloos zijn of handelen' [1642; WNT]; nnl. druilen 'talmen, langzaam te werk gaan; sluimer...

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Druilen

DRUILEN, (druilde, heeft gedruild), sluimeren; lusteloos zijn, overal tegen opzien, geene energie vertoonen; — het weer druilt, staat naar regen. DRUILER, m. (-s). DRUILSTER, v. (-s). DRUILING, v.

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-28
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)