Doof
bn. bw. (dover, -st), 1. door een organisch gebrek niet kunnende horen, ook minder absoluut : slecht horende: dat kind is altijd doof geweest; oude mensen worden vaak wat doof; een doof moedertje; — zo doof als een kwartel (Zuidn.: kwakkel), als een pot, zeer doof; — ik ben niet doof, ge behoeft zo har...