Gepubliceerd op 13-11-2017

doof

betekenis & definitie

doof - Bijvoeglijk naamwoord
1. niet of minder goed tot horen in staat zijn
De dove man kon nog een prima leven leiden.

doof - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doven
♢ Ik doof
2. gebiedende wijs van doven
doof!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doven
doof je?

Uitdrukkingen en gezegden
♦ zich doof houden
iets niet willen horen
♦ horende doof zijn
niet luisteren
♦ zich oostindisch doof houden
niet willen luisteren
♦ zo doof als een kwartel
heel erg doof