Wat is de betekenis van Bink?

2025-07-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bink

m. (-en), 1. (gew.) bonk, een lomp groot stuk; 2. botterik, lomperd; knoeier; 3. knol (slecht paard); 4. (gew.) de bink (ook pink) steken, spijbelen; 5. (Barg.) man; 6. (gew.) kniestuk van een varken.

2025-07-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

bink

1) (1731) (Barg.) kerel; politieagent. Reeds bij Kiliaan (1599): een persoon (binck, binghel, Rusticus, d.i. boerenkinkel, boer). Volgens Moormann aan de zigeunertaal ontleend. Tegenwoordig vooral jeugdtaal. • Bink, z. nw., m.. = Vrijer, minnaar. Zij is gaan wandelen met heuren bink. Gezel, kameraad. (Amaat Joos: Waas Idioticon. 1900) •...

2025-07-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

bink

bink - Zelfstandignaamwoord 1. (informeel) populaire of stoere jongen Woordherkomst Bargoens, oorspronkelijk uit een zigeunertaal.

2025-07-27
Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

bink

vader, man, vriend, klant In 1731 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, achter in het boek Cartouche, of de Gestrafte Booswicht. Er is hier sprake van een ‘bink die in de kit zit’ (‘in de gevangenis’). Bink wordt hier gedefinieerd als ‘vader’, maar kennelijk werd het indertijd ook gebruikt voor ‘baas’, ‘meester’ of ‘...

2025-07-27
Jargon & Slang van Prostituees en pooiers

Marc De Coster (2017)

Bink

Bink - goed verterende klant. Soms ook in ongunstige zin gebruikt. Betekent eig. manspersoon. Reeds in het begin van de 18de eeuw gebruikt in de zin van baas, meester. Ontleend aan de zigeunertaal: beng = duivel. Toen ik binnenkwam, keken de hoertjes verheugd als aasgieren op en ging de bink is binnen door de rij. - Jan Cremer, Ik Jan Cremer II (...

2025-07-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

bink

bink - zelfstandig naamwoord ... nog niet ingevuld ... Algemene uitdrukkingen: 1. de bink uithangen [stoer doen] Zelfstandig naamwoord: bink de bink

2025-07-27
Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

bink

(~ bonk, grote brok), 1. kerel, vent: Ik skoamde me sau errig faur die freimde bink die ’k baai me had, SMIS1 308; 2. klant van een prostituee: Af en toe nam Rita een binkie en dan gaf ze mij het geld in m’n melik, HARING ARIE1 101.

2025-07-27
Pierewaaien (Quiz)

Genootschap Onze Taal (2001)

bink

Wat betekende bink oorspronkelijk? a Bink is ontstaan uit beng (‘duivel’); een woord uit de zigeunertaal. b Het betekende eigenlijk ‘kind’. Bink is afkomstig uit het Maleis, waarin bing ‘kind’ of ‘jongen’ betekent. c Een bink is eigenlijk een dwaas. Het woord bink...

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-27
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Bink

de - uithangen de stoere kerel spelen. Binkkomt uit het Bargoens, waar het vooral een ongunstige bet. had (in het prostitutiemilieu bet. het ‘klant’). Volgens Moormann werd het aan de zigeunertaal ontleend. In de jeugdtaal van de jaren zestig kreeg het woord een meer positieve connotatie en werd het vaak waarderend gebruikt: een fijne bink.Tegenwoo...