Bink
m. (-en), 1. (gew.) bonk, een lomp groot stuk; 2. botterik, lomperd; knoeier; 3. knol (slecht paard); 4. (gew.) de bink (ook pink) steken, spijbelen; 5. (Barg.) man; 6. (gew.) kniestuk van een varken.
Van Dale Uitgevers (1950)
m. (-en), 1. (gew.) bonk, een lomp groot stuk; 2. botterik, lomperd; knoeier; 3. knol (slecht paard); 4. (gew.) de bink (ook pink) steken, spijbelen; 5. (Barg.) man; 6. (gew.) kniestuk van een varken.
Marc De Coster (2020-2025)
1) (1731) (Barg.) kerel; politieagent. Reeds bij Kiliaan (1599): een persoon (binck, binghel, Rusticus, d.i. boerenkinkel, boer). Volgens Moormann aan de zigeunertaal ontleend. Tegenwoordig vooral jeugdtaal. • Bink, z. nw., m.. = Vrijer, minnaar. Zij is gaan wandelen met heuren bink. Gezel, kameraad. (Amaat Joos: Waas Idioticon. 1900) •...
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
Wiktionary (2019)
bink - Zelfstandignaamwoord 1. (informeel) populaire of stoere jongen Woordherkomst Bargoens, oorspronkelijk uit een zigeunertaal.
Ewoud Sanders (2019)
vader, man, vriend, klant In 1731 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, achter in het boek Cartouche, of de Gestrafte Booswicht. Er is hier sprake van een ‘bink die in de kit zit’ (‘in de gevangenis’). Bink wordt hier gedefinieerd als ‘vader’, maar kennelijk werd het indertijd ook gebruikt voor ‘baas’, ‘meester’ of ‘...
Marc De Coster (2017)
Bink - goed verterende klant. Soms ook in ongunstige zin gebruikt. Betekent eig. manspersoon. Reeds in het begin van de 18de eeuw gebruikt in de zin van baas, meester. Ontleend aan de zigeunertaal: beng = duivel. Toen ik binnenkwam, keken de hoertjes verheugd als aasgieren op en ging de bink is binnen door de rij. - Jan Cremer, Ik Jan Cremer II (...
Muiswerk Educatief (2017)
bink - zelfstandig naamwoord ... nog niet ingevuld ... Algemene uitdrukkingen: 1. de bink uithangen [stoer doen] Zelfstandig naamwoord: bink de bink
Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)
(~ bonk, grote brok), 1. kerel, vent: Ik skoamde me sau errig faur die freimde bink die ’k baai me had, SMIS1 308; 2. klant van een prostituee: Af en toe nam Rita een binkie en dan gaf ze mij het geld in m’n melik, HARING ARIE1 101.
Genootschap Onze Taal (2001)
Wat betekende bink oorspronkelijk? a Bink is ontstaan uit beng (‘duivel’); een woord uit de zigeunertaal. b Het betekende eigenlijk ‘kind’. Bink is afkomstig uit het Maleis, waarin bing ‘kind’ of ‘jongen’ betekent. c Een bink is eigenlijk een dwaas. Het woord bink...
Marc de Coster (1998)
de - uithangen de stoere kerel spelen. Binkkomt uit het Bargoens, waar het vooral een ongunstige bet. had (in het prostitutiemilieu bet. het ‘klant’). Volgens Moormann werd het aan de zigeunertaal ontleend. In de jeugdtaal van de jaren zestig kreeg het woord een meer positieve connotatie en werd het vaak waarderend gebruikt: een fijne bink.Tegenwoo...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: