Afwezig
bn., 1. (van pers.) zich niet bevindende in zijn gewoon verblijf, van zijn woon- of werkplaats of van zijn gezelschap verwijderd : een meisje dat om een afwezige minnaar treurt; — afwezig blijven (met aanwijzing van zekere tijdruimte), zo lang elders vertoeven, van huis blijven: overmorgen reis ik naar Frankfort voor zaken; w...