Het classicisme - het navolgen van de Klassieke Oudheid - was een kenmerk van de Renaissance van de 16e en 17e eeuw. In de late 18e eeuw keert dit classicisme - soms zelfs in versterkte mate - terug en we spreken dan van neoclassicisme.
Belangrijke schilders zijn Jacques Louis David (1748-1825) en Dominique Ingres (1780-1867); de belangrijkste beeldhouwers zijn Jean-Antoine Houdon (1741-1828) en Antonio Canova (1757-1822); de voornaamste architect is Karl Friedrich von Schinkel (1781-1841). Zowel de schilderijen als de gebouwen zijn ordelijke, symmetrische, evenwichtige en doordachte kunstwerken.
Zoals er in de schilderkunst een voorliefde bestaat voor onderwerpen uit de Klassieke Oudheid, zo is er in de bouwkunst een voorkeur voor klassieke elementen als zuilen en timpanen. ‘Edele eenvoud en stille grootheid,’ zo kenschetste de 18e-eeuwse Duitse historicus Winckelmann de Griekse kunst en aan dit ideaal wilde het neoclassicisme ook voldoen. In de 19e eeuw was neoclassicisme de beeldende kunst die aan de academies werd onderwezen, daarbuiten was echter al de nieuwe kunst van de Romantiek ontstaan.
Tot de belangrijkste werken van genoemde kunstenaars horen: De eed der Horatii (1785, Louvre, Parijs) en De Sabijnse vrouwen (1796-99; Louvre, Parijs) van David, Mademoiselle Rivière (1805, Louvre, Parijs) van Ingres, het levensgrote marmeren beeld Pauline Borghese als Venus (1808; Galleria Borghese, Rome) van Canova, en het Altes Museum in Berlijn van Schinkel (1828).