Gepubliceerd op 30-07-2017

Europese Economische Gemeenschap (EEG)

betekenis & definitie

Een Europees samenwerkingsorgaan op economisch gebied.

Frankrijk, Italië, West-Duitsland, België, Nederland en Luxemburg richtten op 25 maart 1957 bij het Verdrag van Rome de EEG op. De EEG kreeg als taak de integratie van de economieën van de deelnemende landen te stimuleren; er zou op den duur een gemeenschappelijke Europese markt (interne markt) moeten komen. Het verdrag werd op 1 januari 1958 van kracht.

In 1973 traden Denemarken, Ierland en Groot-Brittannië toe; in 1981 Griekenland; in 1986 Spanje en Portugal en in 1995 Finland, Oostenrijk en Zweden. Het Europa van de Zes was uitgegroeid tot het Europa van de Vijftien.

Vanaf 1 juli 1967 kwam een nauwe samenwerking tot stand tussen de EEG, de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). Voortaan sprak men van de Europese Gemeenschap, de EG.

De EEG was een groot succes. De economische groei van de lidstaten werd door de samenwerking aanzienlijk versneld. Vooral op het gebied van de landbouw werd veel bereikt. Door middel van subsidies en het centraal vaststellen van landbouwprijzen werden de producten van de Europese boeren tegen invoer van buiten de EG beschermd. De keerzijde was dat de kosten van de landbouwpolitiek zo hoog waren, dat tot 1993 meer dan de helft van de middelen van de Gemeenschap aan de landbouw werd uitgegeven. Tegen hoge kosten moesten grote hoeveelheden graan, vlees, melk en wijn uit de markt worden genomen.

In de loop van de jaren tachtig slaagde men erin de overschotten te beperken en voor een belangrijk deel zelfs weg te werken. Een van de middelen die werden gehanteerd was de invoering van de melkquotering, waardoor de produktie van melk aan een plafond werd gebonden.

Ook op andere gebieden werd de Europese samenwerking zo geïntensiveerd, dat de gemeenschappelijke markt in de loop van de jaren negentig steeds meer in beeld kwam.