Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

Drie haren uit de baard van de duivel

betekenis & definitie

ER was eens een arme houthakker die een zoon kreeg. Meteen na zijn geboorte zegt het jongetje: ‘Als ik groot ben, trouw ik met de prinses.’ Dat verhaal gaat rond, en ook de koning hoort van deze wonderlijke zaak, maar lacht erom.

Het speelt kort voordat de koning vader wordt van een dochtertje.Twintig jaar later wordt de houthakkerszoon schildwacht bij het paleis en ontmoet hij de prinses. Ze worden verliefd op elkaar en de prinses wil met hem trouwen. De koning probeert van de soldaat af te komen door hem op te dragen drie gouden haren te plukken van het hoofd van een mensenetende reus, ver weg.

De soldaat gaat op weg. Hij komt bij een veer over een brede rivier. De veerman wil hem alleen overzetten als hij belooft de vrouw van de reus, een wijze vrouw, te vragen hoe hij veerman afkan worden, want hij heeft genoeg van zijn baan. De soldaat belooft dit. Hij komt bij een stad. De poortwachter wil hem alleen binnenlaten als hij belooft de reuzin te vragen hoe zij hun vruchtbomen, die geen vrucht meer dragen, weer vruchtbaar kunnen maken.

Ook dit belooft hij. Bij een volgende stad belooft hij haar te zullen vragen hoe de bewoners hun smerige bron- en grachtwater weer schoon kunnen krijgen.

Eindelijk komt hij dan bij het huis van de reus. Die is niet thuis, maar de reuzin ontvangt hem vriendelijk. Hij vertelt waarom hij komt. Zij verandert hem in een spin; dan kan de reus hem niet opeten. Hij moet goed luisteren. De reus komt en ruikt mensenvlees, maar zij weet hem te kalmeren.

Hij valt met zijn hoofd in haar schoot in slaap en zij trekt hem een haar uit. De reus schrikt wakker en vertelt dat hij droomde dat ergens in een stad de mensen smerig water hebben. ‘Dan moeten ze dieper graven, tot op het witte zand’, zegt de reuzin. Hij valt weer in slaap en opnieuw trekt ze hem een haar uit. Nu heeft hij gedroomd van de stad waar de vruchtbomen niet meer dragen. Ook hier weet ze raad op: stutten, en water en mest geven. Hij legt zich weer neer en ze plukt een derde haar.

Weer heeft de reus gedroomd, van de veerman. ‘Hij moet de eerste de beste die over wil steken in de boot laten zitten en veerman maken’, raadt de reuzin. De reus is nu uitgerust en vertrekt.

De reuzin onttovert de soldaat, doet de gouden haren in een doosje en geeft ze hem. Op de terugreis deelt hij in de twee steden de goede raden uit en krijgt in elk als beloning een gouden paardje. De veerman krijgt de raad van de reuzin pas als de soldaat veilig op de andere oever staat. Daarna meldt hij zich met de haren weer bij de koning. Die had nooit verwacht dat hij de queeste overleven zou, maar is weg van de paardjes. De soldaat vertelt dat ze aan de andere zijde van de rivier vrij rondlopen.

De koning gaat erop af. Ze hebben hem nooit weer gezien. Hij is veerman geworden en de soldaat trouwt met de prinses.

Dit is een versie van een vooral in Europa wijdverbreid sprookje (‘Three Hairs from the Devil's Beard’) dat ook in Azië (tot in China) en Amerika, met name in de Frans- en Spaanstalige gebieden, bekend geworden is. Het wordt op vele manieren gevarieerd maar de kern is meestal: een ongewenste vrijer van de dochter van een rijke man (vorst) wordt, door zijn aanstaande schoonvader, in de hoop dat hij hierbij om zal komen, erop uitgestuurd om een aantal (meestal drie) haren of veren van een demonisch wezen (de duivel, een reus, de vogel Phoenix, enzovoort) te halen. Onderweg wordt hij met een reeks (meestal drie) problemen geconfronteerd die hij op de terugweg op kan lossen dankzij hetgeen hij van de demon of diens vrouw, die hem gewoonlijk helpt om aan de haren te komen, te weten komt. De schoonvader, jaloers op de rijkdommen die de held verworven heeft, gaat (vaak bewust door de held misleid) de tocht ook aan en eindigt als veerman. Bovenstaande versie werd in 1977 door de Friese verzamelaar Dam Jaarsma (1914-91) genoteerd bij Anna Postma-Bies uit Bergum (geb. 1901 te Garijp).

In ongeveer de helft van de bekende versies wordt dit sprookje aan het begin gecombineerd met een sprookje (AT 930, ‘The Prophecy’) waarin het voorbestemd zijn van de jongen als toekomstige bruidegom van de prinses nader wordt uitgewerkt. Zo ook in de volgende West-Vlaamse versie uit 1893 die zo begint: arme ouders krijgen een kind, Govaert, dat met de helm wordt geboren. Er rolt een briefje uit zijn mond waarop staat dat hij op zijn twintigste met de prinses zal trouwen en koning zal worden. De koning koopt het kind en gooit het in een mantel gewikkeld in het water. Een molenaar redt het en voedt het op. Na twintig jaar ontdekt de koning bij toeval de jongen en herkent de mantel.

Hij geeft Govaert een brief die hij naar de koningin moet brengen. Govaert overnacht in een moordenaarsnest. Als hij slaapt leest de hoofdman de brief: ‘Als deze jongeling in uw hof zal komen, zo zult gij hem onbarmhartig dooddoen.’ De hoofdman vervangt nu de brief door een waarin staat dat zij hem hun dochter ten huwelijk moet geven. Dit gebeurt. De koning beveelt nu zijn ongewenste schoonzoon hem ‘drie roste haren uit Lucifers kop’ te halen. Enzovoort.

Deze Vlaamse versie lijkt veel op die in de Kinderund Hausmärchen van de gebroeders Grimm: ‘Der Teufel mit den drei goldenen Haaren’ (nr. 29), afkomstig uit Zwehrn bij Kassel. Hij kwam in de druk van 1819 in plaats van de twee oudere versies die zij al in hun eerste druk (1812) hadden opgenomen en waarin respectievelijk drie veren van de vogel Phoenix en drie haren uit de baard van de duivel gehaald moeten worden. In de laatste tekst ontbreekt het brief-motief, de andere twee hebben het wel. De verder nog uit de Nederlanden bekende versies van dit sprookje het zijn er niet zoveel, we kennen er nog een uit Friesland en een vijftal uit Vlaanderen variëren het bovenstaande min of meer.

De kernmotieven van dit sprookje zijn al oud en ook ingrediënt van menig sprookje met een lange geschiedenis (vergelijk bijvoorbeeld ook de Twee reisgezellen), en daarom heeft men het ook vaak een hoge ouderdom toegeschreven. Het zou bijvoorbeeld in het oude India ontstaan kunnen zijn of in het oostelijke Middellandse-Zeebekken in de Homerisch-Myceense tijd. Maar toch kennen we het in de eindvorm zoals die hier gepresenteerd is pas sinds het eind van de 18e eeuw. Dan duikt het voor het eerst op in een Tsjechisch volksboek, meteen al in de combinatie van brief-inleiding en queeste. Alle oudere verhalen die op dit sprookje lijken, blijken uiteindelijk toch bij andere verhaaltypen te horen. Het is een uiterst dubieuze zaak om aan de hand van fragmenten van andere, oudere narratieve eenheden, te postuleren dat een specifiek complex verhaal, dat pas laat opduikt, maar wel deze oudere fragmenten bevat, net zo oud is als de motieven of episoden waaruit deze zijn opgebouwd.

Daarom kunnen we, tenminste zolang geen duidelijk oudere en zeker tot dit type behorende versies opgespoord worden, niet anders doen dan constateren dat we met een relatief jong verhaaltype te maken hebben. Een verhaaltype dat mogelijk zijn oorsprong vindt in de 18e-eeuwse volkslectuur, een literatuursoort die wel meer uit oudere elementen samengestelde volksverhalen gegenereerd heeft.

Tot die duidelijk oudere elementen hoort de episode van het Uria-briefmotief, zo genoemd naar de brief die David aan Uria, de man van de door hem begeerde Batseba, meegaf voor zijn bevelhebber Joab en waarin stond dat deze hem moest laten sneuvelen. Hetgeen gebeurde, waarop David zijn handen vrij had (II Samuel 11). Dit motief werd al heel vroeg opgenomen in oriëntaalse en antieke mythen en overleveringen, waarin de vergeefse pogingen om een stamvader, dynastiestichter of eerste religieuze leidsman uit de weg te ruimen geschilderd worden. Het eerst werd dit briefmotief ingebed in een vanaf de 3e eeuw bekende overlevering rond Gautama Boeddha. De Boddhisattva was een kind van arme ouders en werd door zijn vader te vondeling gelegd. Een brahmaan voorspelt het kind een bijzondere toekomst en een koopman neemt het op.

Maar als deze zelf een kind krijgt probeert hij zich van de vondeling te ontdoen. Als dit niet lukt, stuurt hij hem met een brief naar een metaalgieter, waarin staat dat deze hem in de brandende oven moet gooien. In plaats van de Boddhisattva brengt echter de zoon van de koopman de brief weg en de gieter gooit hem in de oven. Nu stuurt de koopman de jongen met een Uria-brief naar een beheerder van zijn goederen. Onderweg overnacht hij bij een brahmaan. Diens dochter wordt verliefd op de slapende jongeling en verandert de brief in een huwelijksopdracht. De koopman sterft van woede en de Boddhisattva wordt zijn erfgenaam.

Dit type werd als zelfstandig verhaal of als onderdeel van, of gecombineerd met andere verhaaltypen in oost en west verder verspreid en bijvoorbeeld ook verbonden met de Romeinse keizer Constantijn de Grote (285-337) en de middeleeuwse Duitse keizer Hendrik III (1017-56). En, zoals het zich tot dusverre laat aanzien, in de 18e eeuw werd het vastgeknoopt aan de opdracht aan een voorbestemde maar ongewenste schoonzoon om uit de andere wereld drie haren of veren van de duivel of een ander demonisch wezen te halen. In diezelfde tijd (1797) bewerkte Friedrich Schiller (1795-1805) het thema in zijn bekende ballade ‘Der Gang zum Eisenhammer’.

‘Drie haren uit de baard van de duivel’ beklemtoont zoals zo veel (wonder)sprookjes op eigen wijze dat wat door hogere machten is voorbeschikt, door de mens niet tegengehouden kan worden (vergelijk ook Oedipus). Het is tegelijk ook een verhaal over een generatieconflict. Een oudere generatie moet plaats maken voor een jongere, en wat vertegenwoordigers van die oudere generatie ook beproeven om een wisseling van de macht te voorkomen, de jeugd heeft de toekomst. We kunnen de reus of duivel zien als een afsplitsing van de koning, en het uittrekken van de haren symboliseert dan de geleidelijke overname van diens macht (het haar wordt in veel culturen gezien als de zetel van iemands macht of kracht, vergelijk ook het verhaal van Simson en Delila). Bij de overname van de macht zoekt en vindt de jongere generatie vaak de hulp bij ouderen die realistischer zijn en een aanstormende jeugd niet in de weg willen staan. We kunnen zo in de vrouw van de reus of de heks een afsplitsing zien van de oude koningin die het geluk van haar dochter niet in de weg wil staan en haar (toekomstige) schoonzoon helpt om haar man zijn onherroepelijke lot, de overgang naar een functie buiten de macht (hier gesymboliseerd door het veermanschap), te doen ondergaan.

Waar de held niet geholpen wordt door een oude vrouw maar, zoals in andere versies, door een jonge, die door de demon gevangen gehouden wordt, representeert deze de prinses, die uit de ban van haar vader losbreekt om haar eigen weg te gaan en dit met een zelf gekozen partner van haar eigen generatie realiseert. Hierbij past dat in veel versies van dit sprookje nadrukkelijk verteld wordt dat de prinses onmiddellijk valt voor de haar voorbestemde bruidegom, ondanks zijn geringe staat.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: DSII, nr. 486; KHMnr. 29; Van der Kooi/Gezelle Meerburg 1990, nr. 9; De Meyere 1925-33, II, pp. 77-89; Petzoldt 1976, nr. 72; Poortinga 1978, pp. 161-166; Poortinga 1980, pp. 20-28; Stalpaert 1977, pp. 164-170; Uther 1990a, nr. 15.

STUDIES: AT 461, 930; Binder 1964; BPI, pp. 276-293; EM VI, kol. 343-346,

S.V. Uriasbrief, en V, kol. 662-671; Liungman 1961, pp. 107-112; Lüthi 1969, pp. 70-84; De Meyer 1968, pp. 57-58, 97; Tubach 1969, nr. 647,
2205; Scherf 1995, I, pp. 629-631; II, pp. 1181-1186, 1277-1280; Tille 1919; VDK pp. 327-328, 384, vgl. ook 375.