(vortex), tĭcis, m.
1. het draaien (van het water), draaikolk, maalstroom (ook fig.).
2. het dwarrelen (van de wind enz.), wervelwind, kronkelende vlammen, vuurkolom, flammis volutus, Verg.
3. kruin, schedel, ab imis unguibus usque ad verticem summum, Cic. | meton., het hoofd; de hemelpool, pool; elke spits, top, hoogte, Aetnae, Cic., Erycinus, de berg Eryx, Verg., vand. a vertice, van boven, van boven neer, Verg.; het hoogste, grootste, uiterste, vertices dolorum, Cic. poët.