gālis, n. de inkomsten,
1. van de staat: belasting, tol, cijns, portoria reliquaque vectigalia, Caes., vectigal imponere agro, Liv., vectigalia pendere, de belasting (eens) betalen, Cic., vectigalia pensitare, belasting betalen, belastingplichtig zijn, Cic.; van magistraten: praetorium, het gewone geschenk aan de stadhouder, Cic., aedilicium, de bijdrage der provincies voor de door de aedielen gegeven spelen, Cic.
2. van particulieren: rente, inkomen, meum tenue, Cic., vectigalia urbana, Cic.; spreekw., magnum vectigal est parsimonia, Cic.