1. ōris, eig., het (op)gezwollen zijn, gezwel, verhevenheid.
2. ōris, overdr., hartstochtelijke opwelling, - opbruising, animi, Cic.; (opbruisende) toorn, wrevel, tumor et ira deum, Verg.; opgeblazenheid, trots; gisting, ophanden zijnde uitbarsting, rerum, Cic.