dĭnis, f.
1. eig., de schildpad.
2. meton., het schildpad. | daar het schild van de schildpad gewelfd is, (poët.) = elk gewelfd snareninstrument, lier, luit, citer; overdr. = een op een citer gelijkende frisuur, ook = een met een gewelfd plafond overdekte ruimte, paviljoen, ook = houten schutdak (bij belegeringen), ook = het (door soldaten uit de boven hun hoofden gehouden schilden gevormde) stormdak.