Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Solum

betekenis & definitie

I. sōlum, adv. alleen, enkel, slechts, non s. . . . sed etiam, niet alleen . . . maar ook, Cic., en zo non s. . . . sed et, Nep., non s. . . . sed, niet alleen . . . maar, Cic., enz., ook met weglating van de adversatieve partikel en in omgekeerde volgorde, etiam . . . non solum, Cic.

II. sŏlum, i, n.

1. in 't alg., bodem, grond, grondvlak, fossae, Caes.; overdr., oratoria, grond, grondslag, Cic.
2. in 't bijz., vloer (van een kamer enz.). [ voetzool. | grond = akker, aarde, macrum, Cic., agri solum, grond en bodem, Caes., in sede ac solo nostro, Liv.; spreekw., quodcumque in solum venit, en ellipt. quod in solum, wat maar op de akker (bodem) valt = wat iemd in de zin komt, Cic.; grond = land, s. patriae, Cic., s. vertere, mutare, in ballingschap gaan, Cic. | (poet.) bodem = onderlaag, Cereale, onderlaag van brood, Verg., caeleste, hemelbodem = hemel, Ov., subtrahiturque solum (sc. navi), de zee, Verg.

< >