īvi en ĭi, ītum (4);
1. eig., dienen, dienstbaar -, onderdaan zijn, absol., Liv.. alci, Liv., apud alqm, Cic., servitutem, Cic. | overdr., (van gebouwen en stukken grond) onder servituut liggen, omnia (praedia) quae serviebant, Cic.; (tot iets) dienen, deugen, gebruikt worden, c. dat., Plin. ep.
2. fig., (iemd) een dienst bewijzen, ter wille zijn, (op iets) bedacht zijn, alci, Cic., auribus alcs, naar de mond praten, Caes., iracundiae, Cic. | (iets) naleven, (voor iets) zorgen, (naar iets) streven, (aan iets) al zijn aandacht schenken, brevitati, Cic., valetudini, Cic., gloriae, Cic., paci, Nep., bello, doen, wat de oorlog vordert, Caes.; (naar iets) zich richten, (door iets) zich laten beheersen, incertis rumoribus, Caes., tempori, Cic., personae (rol), het karakter trouw blijven, Cic.