1. intr., koning zijn, heersen, regeren, septem et triginta annos, Cic., in (over) alqm, Tac., en (poët.) populorum, over de volken, Hor., regnari omnes volebant, dat er een koning regeerde, Liv. | overdr., gebieden, heersen, onbeperkte macht hebben, de baas spelen enz.; van het levenloze = heersen, de overhand hebben, woeden.
2. trans., beheersen, slechts in het pass., terra regnata Lycurgo, Verg., gentes quae regnantur, die koningen hebben, Tac.