p. a d i.
I. eig., recht, via, platea, Com. (vand. fig. rectā viā = zonder omwegen, Ter.), iter, Caes., rectis oculis alqd intueri, met onafgewende blik, Cic. | loodrecht, rechtop, ita iacere talum, ut rectus assistat, Cic., puella, slank, Hor.
II. overdr.
a. recht, rechtop, quo vobis mentes rectae quae stare solebant antehac, niet te wankelen, Enn.
b. wat niet van de rechte weg, van de regel enz. afwijkt, en wel (in physiek en intellectueel opzicht) regelmatig, gepast, behoorlijk, juist, r. et iustam proelium, Liv., nomina r., veilige schuldposten (soliede schuldenaars), Hor.; eenvoudig, natuurlijk, commentarii Caesar is, Cic.; zonder fouten, juist, goed, quae sint in artibus ac rationibus recta ac prava, Cic., neutr. subst., rectum pravumque, Cic. | (in moreel opzicht): rechtschapen, zedelijk goed, ook = consequent, neutr. subst. = het goede, deugdzame, Cic., vand. rectum est, het betaamt, c. inf., Cic.
