1. meesleurend = roofzuchtig (van dieren).
2. alles meeslepend = in ijlende vaart, snel (van personen en zaken, vooral van water); snel werkend (van vergif); poët. = hevig, stekend, flamma, Ov., Sirius, sol, Verg. | overdr., oratio (in ijlende vaart voortbruisend), Cic.; van personen, rapidus in consiliis, overijld, Liv.