Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Populus

betekenis & definitie

I. pŏpŭlus, i, m. volk, staat,

1. in ruimere zin: bevolking, volksstam; meton. gebied, district, kanton, frequens cultoribus alius populus, Liv. | overdr., volk = menigte, schaar, zwerm.
2. in engere zin: volk (als vrij, zelfstandig geheel), het souvereine volk (van een republiek), | te Rome oorspronkelijk = de patriciërs, later = alle standen met de senaat aan het hoofd, vand. dikwijls verbonden senatus populusque Romanus (verkort S. P. Q. R.), Cic., en in het verband alleen senatus populusque, Liv.; tegenover de senaat, senatus decrevit populusque iussit, ut etc., Cic.; tegenover de plebs, non populi sed plebis iudicium esse, Liv., populiconcilia, de comitia curiata, Liv.; dikwijls, vooral bij de geschiedschrijvers, van de plebejers, als de partij, die later de heersende werd, populum a senatu (van de patriciërs) disiunctum, Cic., vand. meton. = publicum, zowel = (poët.) de openbare straat,- weg, populum spectare, Ov., als = staatskas, aerarium. | de bevolking, het volk in ’t alg., de volksmenigte, de grote hoop (der hoofdstad), p. urbanus, malus poëta de populo, Cic.

II. pōpŭlus, i, f. populier, alba, zilverpopulier, Hor.

< >