I. plexi en plexŭi, plexum (3), vlechten, poët. overdr. = draaien en wenden.
II. plecto, ĕre, in klassiek Latijn slechts in het pass. plector;
1. eig., slaag krijgen, tergo, Hor., plectar pendens, Hor.
2. overdr., gestraft worden, boeten, ook c. abl. (wegens), Cic.; berispt worden, zich een berisping op de hals halen, cavit, ne qua in re iure plecteretur, Nep.