i, m. schijfje, orbis, is, m.
1. ronding, kring, cirkel, in orbem torquere, Cic., equitare in orbem, Ov.; orb. rotae, velg, Ov., Plin. | in ’t bijz., (als militaire term), kring, carré, in orbem consistere, Caes., of coire, Liv., orbem colligere, volvere, Liv., in orbem se tutari, Liv.; (van hemelstreken), orb. signifer, de dierenriem, Cic., orbes finientes, de horizon, Cic., orb. lacteus, de melkweg, Cic.; kronkeling (van slangen); kringloop (van het jaar, van bezigheden, verschijnselen); periodische afronding, periode (der rede), orationis of verborum, Cic.; orb. terrarum, de kring der landen, aarde, Cic.
2. schijf, orb. mensas, rond tafelblad, Ov., orb. genuum, knieschijf, Ov. | in ’t bijz., de schijf van zon en maan, solis orbis Liv., Vell., ook alleen orbis, Verg., Ov.; (poët.) de hemel; orb. terras, de aardschijf = aardrijk, aarde, Cic.; poët. = land, gebied, streek, en = rijk, meton. = het menselijk geslacht
verder = werpschijf, discus; schild; rad (ook van het rad van Fortuna), en fig., festive orbis in hac re publica est conversus, heeft zich het rad (der politiek) omgedraaid, Cic., = tafel, = spiegel, = oogholte, en = oog.