ŭi, ŭtum (3);
1. kleinmaken = splijten, klieven, stuk hakken, - stoten, vermorzelen, ligna, Ov., alqm in pila, Ov.
2. kleiner maken, verminderen, matigen, verlagen, sumptus, Cic., vand. reflex, se minuere en alleen minuere of mediaal minui = minder worden, afnemen, minuit se morbus, Plin., minuente aestu (vloed), Caes., Danubius minuitur, Sen. | overdr., besnoeien, afbreuk doen, verlagen, moedeloos maken, ondermijnen, onderdrukken, gloriam alcs, Cic., auctoritatem, Caes., religionem, Nep., censuram, Liv., opinionem (vooroordeel), Cic., cupiditates, Cic., spem, Caes., alci animos, Liv., controversias, bijleggen, Caes., ut controversiam minuam, om mij tot het punt in kwestie te bepalen, Cic., consilium suum non m., niets aan zijn plan veranderen, Ter.