1. adi., echtelijk, gehuwd, tot het huwelijk behorende, huwelijks-, domus, huizen der gehuwden, Liv., caedes, vermoording van de echtgenoot, Ov.; overdr., van bomen, waaraan de wijnstok gebonden wordt, ulmus, Cat., Quint.
2. subst., maritus, i, m. man, echtgenoot; bruidegom, vrijer; overdr., m. olens, van een geitebok, Hor. | marita, ae, f. vrouw, echtgenote.