Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Mănĕo

betekenis & definitie

mansi, mansum (2);

1. intr., blijven; impers., manebitur, men zal blijven, Cic., mansum oportuit, hij (men) had moeten blijven, Ter. | praegn., overnachten; blijven voortduren, nog bestaan, zich staande houden, ook = volharden, b.v. in amicitia, Cic., maneat, het blijve daarbij, Cic.; wachten = (voor iemd) weggelegd -, (iemd) beschoren zijn, alci, Cic., absol., Verg.
2. trans., (op iemd of iets) wachten, alqm, Ter., Liv., adventum, Liv.; overdr., (iemd) wachten, - te wachten staan, indigna, quae manent victos, Liv.

< >