i, n.
1. eig., winst, profijt, voordeel, ponere in lucro of in lucris, Cic., lucro apponere, Hor., winst rekenen, revocare ad lucrum praedamque, zich ten nutte maken, Cic., in lurco esse, Ov., voordelig zijn, alqd lucri dare, als winst, Cic., alqd lucri facere, profiteren, winnen, b.v. tritici modios centum, Cic., quae ille naturali bono fecit lucri, zich ten nutte maakte, Nep., de lucro vivere, van geluk kunnen spreken, dat men nog leeft, Cic.
2. poët. meton., winzucht; rijkdom.