tŏnŭi, tŏnātum(1);
1. intr., donderen. | overdr., zich donderend (luid) laten horen; gedruis maken, dreunen, rammelen.
2. trans., uitdonderen, Liv.; c. dat., in iets indonderen, - loeien, Eois intonata fluctibus hiems, die zich donderend werpt op enz., Hor.