ĭcis, c.
1. eig., (van mensen) aanwijzer, ontdekker; in ’t bijz., aangever, aanbrenger, verrader, spion.
2. overdr., (van zaken) aanwijzer, aanwijzing, kenteken, ontdekker, verrader, vand. digitus index, wijsvinger, Hor. | in ’t bijz., register, lijst, cataloog, korte inhoud; titel, opschrift: toetssteen.