(1), meer: ŭi, ĭtum, āre;
1. intr., ruisen, ratelen, klapperen, suizen; overdr., zich laten horen, vernomen -, gehoord worden. | toeschreeuwen, -roepen.
2. trans., laten dreunen, schokken. | laten ruisen, - klinken, - weergalmen, - klappen, - horen; luid toeroepen, uitvaren tegen, uitschelden, honen, honend toeroepen, naroepen; opwekken, aanmoedigen; verwijten, berispen, (van iets) beschuldigen; beklagen, bejammeren.