Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Hakken, - snijden, vernielen; in ’t bijz. = duchtig afranselen. | overdr., itinera pedestria aestuariis concisa, doorsneden door enz., caes.; sententias, verbrokkelen, cic., alqm articulatim, duchtig beetnemen, pl

betekenis & definitie

2. neerhouwen, in de pan hakken. | overdr., omverwerpen, van alle vastheid beroven, te gronde richten, auctoritatem, Cic., Timocratem, weerleggen, Cic., ceteri conciduntur, worden veroordeeld, Cic.

II. concĭdo, cĭdi (3);

1. eig., ineenvallen, -zinken, invallen, -storten, ook fig., falsum crimen . . . statim concidit et exstinguitur, verzinkt geheel in het niet, Cic., concidunt venti, gaan liggen, Hor.; ook vervallen (van magerheid).
2. overdr., (van zaken) ineenstorten, alle vastheid verliezen, te gronde gaan, verdwijnen, res publica concidit unius discessu, Cic., solutione impeditā fides (het krediet) concidit, Cic.; ook van geest en gemoed, alci animus (moed) concidit, Cic., mens (bezinning) concidit, Cic. | (van levende wezens), (vooral in het staatkundige leven en voor het gerecht) ten val komen of gebracht worden, bezwijken, het onderspit delven; alle (morele) vastheid verliezen, animo (animis), de moed verliezen, Cic., mente, de bezinning verliezen, Cic.