Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Hăbĕo

betekenis & definitie

ŭi, ĭtum (2), hebben, houden

I. eig.
a. in engere zin = (in de hand, aan de hals enz.) hebben, houden, dragen, hanteren. | (van plaatsen) opgenomen hebben, omsluiten, gekluisterd houden. | (van geschriften enz.) bevatten.
b. in ruimere zin = bewonen; (als vijand) bezet houden; (als heerser) in zijn bezit hebben, beheersen; (geld enz.) hebben, bezitten, absol. = vermogen hebben, welvarend zijn, in praediis urbanis, enige bezittingen bij de stad hebben, Cic., habere alqd sibi, voor zich behouden, Cic., vand. suas res sibi habere, gescheiden leven, Pl.; (fokdieren enz.) hebben, houden; (een persoon voor een of ander doel) bij zich hebben; (iemd) in zijn macht („te pakken”) hebben. | = (iemd in een of andere toestand enz.) hebben, houden, laten blijven, b.v. alqm in vinculis, in custodia, Sall. maar ook in custodiam haberi, gevangen gezet worden en blijven, Liv., Tac.

II. overdr.

a. in engere zin: alqd in manibus (zie manus); in animo of alleen animo, van zins zijn, Cic., maar alqm in animo, in gedachten hebben, vgl. ante oculos, voor ogen hebben = aan iemd denken, lust. | hebben, vulnus, Ov., hoc habet, die (stoot enz.) heeft hij beet, Verg. (ook fig. van de liefde, b.v. cactus est, habet, hij heeft het lelijk te pakken, Ter.), hoc habet, ook = dat treft gelukkig, Pl.; hebben, tonen, animum fortem, Cic.; (als eigenschap) hebben, Caesar hoc habebat, had de gewoonte, Cic.; meebrengen, veroorzaken, (noodzakelijkerwijze) verbonden zijn met, - ten gevolge hebben, eisen, b.v. beneficium habet querelam, Cic., admirationem en dgl., Cic. | (iemd of iets in een toestand) houden, mare infestum, voortdurend onveilig maken, Cic., alqm sollicitum, iemd plagen, het hem lastig maken, Pl., ook = iemd in voortdurende bezorgdheid houden, Cic., alqm impunitum, voortdurend ongestraft doen blijven, Cic.; behandelen, alqm male, Caes., pudicitiam parum honeste, weinig in ere houden, Sall. alqm levi imperio, een zachte heerschappij over iemd uitoefenen, Sall.; (iemd of iets tot een of ander doel) hebben = doen dienen, alqm ludibrio, bespotten, Cic., rem publicam quaestui, Cic.; in alqo alqm of alqd, aan iemd iets of iemd hebben, in vobis liberos, Curt., maiora in eo obsequia, Iust. | (voor iets) houden of aanzien, alqm deum, Cic., in het pass. = (voor iets) gelden, semper habiti sunt fortissimi, Nep., alqm pro hoste, Liv., alqd pro certo, Cic., ook met in numero of alleen numero en gen., Cic., of met in c. abl., Nep. = onder iets rekenen, tellen; (als iets) opnemen, rekenen, beschouwen, alqd religioni, Cic., duritiam voluptati, als een genot, Sall.; met advv., parum habere, c. inf., zich niet vergenoegen, Sall., satis habere, zich vergenoegen, id, daarmee, Nep., c. inf., Sall., Nep. | houden = doen plaats hebben, arrangeren, ondernemen, comitia, senatum, Cic., auspicia, Liv., iter, Cic.; (mondeling) houden, voordragen, verba, spreken, Cic., dialogum, schrijven, Cic.; (een tijd) doorbrengen, aetatem procul a re publica, Sall. | houden = in acht nemen, bewaren, ordines, Sall. | meton., (iemd iets) geven, inwilligen, bewijzen, alci honorem, iemd een honorarium geven, Cic., of iemd eer bewijzen, Tac. | refl., se habere of alleen habere, zich bevinden, gesteld zijn, zich gedragen, graviter se, zwaar ziek zijn, Cic., se bene, praeclare, Cic., sic habemus, in deze toestand bevinden wij ons, Cic., mores ita se habent, Sall., bene habet, het staat goed, Cic., sic habet, zo staat het er mee, Hor.
b. in ruimere zin: hebben, vitae suae modum, zijn eigen levensplan, Ter.; (per brief van iemd) vernomen hebben, meton., tantum habeto. weet dit, Cic.; zijn zin hebben (als iemd iets met tegenzin verleent), habeas, Ter. | krijgen, bekomen, talem vitae exitum, Nep. | hebben als of tot enz., b.v. alqm acerbum, Cic., habebantur fidelissimi, toonden zich enz., Sall., habeo te ereptum ex etc., ik zie u enz., Curt., audacia habetur pro muro, men heeft aan de stoutmoedigheid een muur, Sall. | hebben = kunnen, haec habui dicere, Cic., pro certo illud habeo affirmare, Cic.; = weten, nihil habeo, quod ad te scribam, Cic.; (m. gerundivum) = moeten, statuendum, respondendum habere, te bepalen -, te beantwoorden hebben, Tac.